202105355/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2021 in zaak nr. 20/616 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 8 augustus 2019 heeft het college de aanvragen voor leerlingenvervoer voor het schooljaar 2019-2020 voor twee dochters van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2019 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Duivenvoorde en L.K. Mungru, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft aanvragen ingediend voor leerlingenvervoer voor het schooljaar 2019-2020, op grond van de Verordening leerlingenvervoer Rotterdam 2015 (hierna: de Verordening), voor haar dochters [dochter A] en [dochter B], van en naar IBS Ababil in Schiedam. Deze school ligt op 12,3 km afstand van het woonadres van [appellante]. [dochter A] heeft op haar oude school, de Willibrordschool, een nare ervaring gehad, waardoor zij van school is veranderd, en heeft een hechtingsstoornis. Verder heeft [appellante] zelf een zware beperking, waardoor het halen en brengen van haar dochters naar school erg moeilijk is.
2. Het college heeft aan de afwijzingen ten grondslag gelegd dat de afstand tussen de woning van [dochter A] en [dochter B] en de dichtstbijzijnde toegankelijke school niet meer is dan 6 km en daarbij verwezen naar artikel 10 van de Verordening. Het college heeft verder overwogen dat niet gebleken is van omstandigheden die dusdanig bijzonder zijn, dat de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 24 van de Verordening, toegepast moet worden.
3. [appellante] heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij onvoldoende inkomsten heeft om de kosten voor het vervoer zelf te dragen. Wegens incidenten op de vorige, dichterbij gelegen school van [dochter A], is zij op zoek gegaan naar een andere school. IBS Ababil was de enige school die haar dochter op korte termijn kon aannemen en wegens haar hechtingsstoornis is het onwenselijk om [dochter A] weer van school te laten veranderen. [dochter B] gaat ook naar IBS Ababil.
Wettelijk kader
4. De relevante bepalingen van de Verordening luiden als volgt.
Artikel 10, eerste lid:
"1. Het college verstrekt aan de ouders van de leerling die een school bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt."
Artikel 24:
"Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zonodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen."
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de toepassing van de hardheidsbepaling in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van [appellante] ligt om de bijzondere omstandigheden die volgens haar nopen tot toepassing van de hardheidsclausule, aannemelijk te maken. Uit onderzoek van de afdeling Leerlingenvervoer van de gemeente Rotterdam is naar voren gekomen dat de kinderen al waren ingeschreven op de vlak bij hun adres gelegen CBS De Sleutel, welke school voldeed aan alle door [appellante] noodzakelijk geachte voorzieningen. Verder heeft [appellante] over de door haar gestelde financiële onmogelijkheid te voorzien in het vervoer van haar dochters naar IBS Ababil, geen verifieerbare gegevens overgelegd, zodat de rechtbank ook dat niet aannemelijk gemaakt acht. Nu [appellante] haar kinderen al geruime tijd naar IBS Ababil vervoert zonder bekostiging, valt naar het oordeel van de rechtbank ook niet in te zien waarom dat niet zou kunnen worden voortgezet. Niet aangenomen kan worden dat zonder toekenning van de gevraagde bekostiging de kinderen van die school af moeten. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij het beroep van [appellante] op het Kinderrechtenverdrag daar laat, omdat zij heeft nagelaten dat beroep nader toe te lichten.
Hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden op grond waarvan de hardheidsclausule toegepast had moeten worden, niet aannemelijk zijn gemaakt. De schoolwisseling in het schooljaar 2018-2019 van [dochter A] naar IBS Ababil was noodzakelijk omdat op de Willibrordschool incidenten hebben plaatsgevonden waarbij haar lichamelijk integriteit was geschonden. Die school bood onvoldoende waarborgen om herhaling te voorkomen en daarom heeft zij een andere school voor [dochter A] gezocht. Zij heeft [dochter A] op IBS Ababil ingeschreven, omdat [dochter A] hier onmiddellijk terecht kon en omdat deze school door haar passend werd bevonden. Omdat [dochter A] gewend was aan IBS Ababil, heeft zij, onder meer wegens de hechtingsproblematiek, ervan afgezien om [dochter A] aan het begin van het schooljaar 2019-2020 opnieuw een ingrijpende overstap naar een andere school te laten ondergaan. Daarom heeft zij, ondanks de inschrijving bij CBS De Sleutel, [dochter A] naar IBS Ababil laten gaan. Om praktische en financiële redenen heeft zij [dochter B] naar dezelfde school laten gaan. Als zij voor het schooljaar 2019-2020 geen beroep kan doen op de hardheidsclausule, had zij [dochter A] weer van school moeten laten wisselen. Zij wijst in dit verband op artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), waarin is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. [dochter A] was inmiddels gewend op IBS Ababil en bij haar is sprake van hechtingsproblematiek.
Beoordeling
6.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
[appellante] heeft haar standpunt dat zij voor de IBS Ababil heeft gekozen omdat zij deze school geschikt vindt, in het bijzonder door de gescheiden kleedkamers voor de gymles, in hoger beroep gehandhaafd. Het college heeft in het besluit van 20 december 2019 overwogen dat uit navraag bij CBS De Sleutel en bij IBS Ababil is gebleken dat op beide scholen kinderen van de groepen 1 en 2 in hun gewone kleding mogen gymmen en dat kinderen van de groepen 3 tot en met 8 zich kunnen omkleden in gescheiden kleedruimtes. Volgens het college gaan de scholen dus op vrijwel dezelfde wijze om met het omkleden dan wel de inrichting van de kleedkamers. De stelling van [appellante] ter zitting van de Afdeling dat in de brief van het college van 1 februari 2021 alleen is ingegaan op de situatie op CBS De Sleutel en niet op die op IBS Ababil, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat CBS De Sleutel ook geschikt is. [appellante] heeft ook geen reden gegeven waarom CBS De Sleutel niet geschikt is. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk was om [dochter A] naar IBS Ababil te laten gaan.
Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat het besluit van 20 december 2019 in strijd is met artikel 3 van het IVRK, volgt de Afdeling haar niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:361), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind dienen te worden betrokken. Wat het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend betreft, bevat het eerste lid van artikel 3, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de rechter te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Ten aanzien van de door [appellante] gestelde hechtingsproblemen van [dochter A], heeft het college uiteengezet dat zijn besluit [appellante] niet verplicht om haar dochters van IBS Ababil over te plaatsen naar een andere school. [appellante] heeft niet gekozen voor IBS Ababil wegens de hechtingsproblematiek of de deskundigheid van de school hierin. Verder heeft het college erop gewezen dat [appellante] voor het schooljaar 2018-2019, waarin [dochter A] van school is gewisseld, geen leerlingenvervoer heeft aangevraagd. Het college heeft toegelicht dat niet is gebleken dat een wijziging in de situatie heeft plaatsgevonden, waardoor er nu wel een probleem is en dat er geen stukken zijn, waaruit blijkt dat [appellante] het vervoer financieel niet kan dragen. De enkele stelling van [appellante], dat de vader van de kinderen in 2019 uit beeld is verdwenen en hij een groot deel van de kosten op zich nam is daarvoor onvoldoende. Zoals de rechtbank heeft overwogen kan, nu [appellante] haar kinderen al geruime tijd naar IBS Ababil vervoert zonder bekostiging, niet aangenomen worden dat zonder toekenning van de gevraagde bekostiging, de dochters van [appellante] van IBS Ababil af moeten. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de dochters van [appellante]. Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
633-994