ECLI:NL:RVS:2022:3221

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
202201747/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidie elektrische personenauto op basis van de Subsidieregeling elektrische personenauto’s particulieren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 8 februari 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een subsidieaanvraag voor de aanschaf van een elektrische personenauto op basis van de Subsidieregeling elektrische personenauto’s particulieren (SEPP). De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat had op 23 oktober 2020 de subsidie vastgesteld op € 2.000,00, terwijl [appellant] aanvankelijk een subsidie van € 4.000,00 had aangevraagd. De staatssecretaris stelde dat [appellant] geen nieuwe, maar een gebruikte elektrische auto had aangeschaft, wat in strijd was met de voorwaarden van de SEPP. De rechtbank bevestigde deze beslissing van de staatssecretaris, waarbij werd opgemerkt dat de definitie van een nieuwe auto in de SEPP duidelijk was en dat de staatssecretaris op goede gronden had gehandeld. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat de auto als nieuw moet worden aangemerkt, omdat deze uit de handelsvoorraad van de handelaar komt en geen eerste eigenaar heeft gehad. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt echter dat de definitie in de SEPP juridisch houdbaar is en dat de staatssecretaris in redelijkheid de subsidie op een lager bedrag heeft kunnen vaststellen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202201747/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 8 februari 2022 in zaak nr. 21/673 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een subsidie voor de door [appellant] aangeschafte auto op grond van de Subsidieregeling elektrische personenauto’s particulieren (hierna: de SEPP) op € 2.000,00 vastgesteld.
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 19 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Wullink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De SEPP heeft tot doel om de aanschaf en lease van volledig elektrische personenauto’s in de kleinere en compacte middenklasse door particulieren te stimuleren om de uitstoot van CO2 te verminderen. [appellant] heeft op 1 juli 2020 een aanvraag gedaan voor een subsidie voor de aanschaf van een elektrische personenauto op grond van de SEPP voor een bedrag van € 4.000,00. Bij besluit van 13 juli 2020 heeft de staatssecretaris aan [appellant] een subsidie verleend voor een bedrag van € 4.000,00. In dit besluit is verder opgenomen dat de subsidieverlening de eerste stap in de aanvraag is en dat uitbetaling kan worden aangevraagd zodra de auto in het kentekenregister op naam van de aanvrager staat. Op 29 juli 2020 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om de subsidie op € 4.000,00 vast te stellen.
2.       Bij het besluit van 23 oktober 2020, dat is gehandhaafd bij het besluit van 27 januari 2021, heeft de staatssecretaris de aan [appellant] verleende subsidie voor de aanschaf van een elektrische auto lager vastgesteld op € 2.000,00. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] geen nieuwe elektrische personenauto heeft aangeschaft zoals is gedefinieerd in artikel 1.1 van de SEPP, maar een gebruikte elektrische personenauto.
3.       Artikel 1.1 van de SEPP luidde op het van belang zijnde moment als volgt:
"[…] nieuwe personenauto: personenauto waarvan, blijkens vermelding in het kentekenregister, de datum eerste toelating, de datum tenaamstelling en de datum waarop de personenauto voor het eerst op kenteken is geregistreerd gelijk zijn;[…]" Dit artikel bepaalt ook wat onder een "gebruikte personenauto" moet worden verstaan, te weten: "elektrische personenauto, niet zijnde een nieuwe elektrische personenauto".
4.       De door [appellant] aangeschafte auto is op 16 maart 2020 voor het eerst toegelaten en in Nederland voor het eerst geregistreerd. De datum van de tenaamstelling in het kentekenregister, op naam van [appellant], heeft later plaatsgevonden, namelijk op 24 juli 2020.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door [appellant] gekochte auto op grond van de definitiebepaling in de SEPP niet aangemerkt kan worden als nieuwe auto, omdat de data van registratie en van tenaamstelling op naam van [appellant] niet gelijk zijn. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het begrip ‘nieuwe auto’ in de SEPP duidelijk is gedefinieerd. Ook heeft zij overwogen dat uit de toelichting op de website blijkt dat de staatssecretaris ermee bekend was dat deze definitiebepaling ertoe kan leiden dat auto’s die in het normale taalgebruik als nieuw worden aangeduid, geen recht hebben op het subsidiebedrag van € 4.000,00. Het gaat hier om een bewuste keuze van de regelgever.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de subsidie er op goede gronden van uit is gegaan dat er sprake is van een gebruikte auto. Dit betekent dat de subsidie op grond van de SEPP op € 2.000,00 moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de staatssecretaris aan de lagere vaststelling artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht ten grondslag heeft kunnen leggen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de aanvraag om subsidie onjuiste informatie is verstrekt. Uit het aanvraagformulier blijkt dat [appellant] heeft opgegeven dat hij een nieuwe auto zal aanschaffen en dit is niet juist. De rechtbank heeft benadrukt dat [appellant] hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Alleen de constatering dat is uitgegaan van onjuiste informatie en dat als wel juiste informatie zou zijn verstrekt een ander bedrag aan subsidie zou zijn verleend, is volgens de rechtbank voldoende om de bevoegdheid tot lagere vaststelling te laten ontstaan. De staatssecretaris was dan ook bevoegd om de subsidie op een lager bedrag vast te stellen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris bij het lager vaststellen van de subsidie dan bij de subsidieverlening een belangenafweging moet maken. Uit het besluit van 27 januari 2021 blijkt volgens de rechtbank niet dat dit is gedaan. Maar dit gebrek heeft de rechtbank gepasseerd. Op de zitting is namens de staatssecretaris namelijk nader toegelicht dat zijn belang gelegen is in de uitvoerbaarheid van de regeling en dat de regeling consequent moet worden toegepast. Verder is er op de zitting namens de staatssecretaris nog op gewezen dat door toepassing van een duidelijke definitie misbruik kan worden voorkomen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de staatssecretaris zijn belang zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het financiële belang van [appellant] bij een hogere vaststelling van de subsidie. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat niet gebleken is dat [appellant] door de vaststelling op een lager subsidiebedrag in de (financiële) problemen is gekomen. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank overigens ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat lagere vaststelling van de subsidie onevenredige consequenties voor [appellant] heeft. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie.
Hoger beroep
6.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betoogt dat de aangeschafte auto niet als gebruikte maar als nieuwe auto moet worden aangemerkt. [appellant] heeft de auto uit de handelsvoorraad van de handelaar gekocht. De auto heeft geen eerste eigenaar gehad. [appellant] heeft de volledige nieuwprijs betaald, wat ook blijkt uit de koopovereenkomst. De auto is dus feitelijk en juridisch een nieuwe auto. Dat de regelgever een bewuste keuze heeft gemaakt bij de definitiebepaling, betekent niet dat deze ook juridisch houdbaar is. Deze definitie doet volgens [appellant] namelijk afbreuk doet aan de feitelijke en juridische realiteit.
6.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. Het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd, worden door de Afdeling onderschreven.
6.2.    De Afdeling voegt daaraan nog toe dat artikel 1.1 van de SEPP de exceptieve toets kan doorstaan. Dit betekent dat er geen grond is om die bepaling onverbindend te verklaren of hier buiten toepassing te laten. De staatssecretaris heeft naar voren gebracht dat de regelgever heeft gekozen voor de in artikel 1.1 neergelegde definitie van een nieuwe elektrische auto om er met het oog op het grote aantal aanvragen voor te zorgen dat er een duidelijke en consequente uitvoeringslijn gehanteerd kan worden. Die lijn zorgt ervoor dat alle aanvragers gelijk worden behandeld. Zoals volgt uit de toelichting bij de SEPP (Stcrt. 2020, 28162), heeft de regelgever om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen ervoor gekozen om een definitie te hanteren die eenduidig te controleren is via het kentekenregister van de Dienst Wegverkeer. De regelgever heeft daarbij onderkend dat het mogelijk is dat een auto die in het normale spraakgebruik als nieuw wordt gezien, toch niet als nieuw wordt aangemerkt. Dit ondermijnt echter niet het doel van de subsidieregeling om de aanschaf van elektrische auto’s te stimuleren, omdat de staatssecretaris op grond van de SEPP ook voor gebruikte personenauto’s subsidie verleent. Gelet op het voorgaande heeft de regelgever naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid tot de in artikel 1.1 van de SEPP opgenomen begripsomschrijving van een nieuwe personenauto kunnen komen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
633-921