202101154/1/A3.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2021 in zaak nr. 20/2035 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring als woningzoekende afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten en uitspraak heeft gedaan.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een urgentieverklaring voor woningtoewijzing aangevraagd op 29 oktober 2019 op medische gronden. Hij lijdt aan depressie en heeft een spierziekte en geeft aan dringend te moeten verhuizen naar een appartement. Het huis met voor- en achtertuin is veel te groot voor hem om te kunnen onderhouden. De woning roept daarnaast slechte herinneringen bij hem op omdat hij daar voor zijn scheiding samen met zijn echtgenote en kind woonde. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft [appellant] in bezwaar een brief van zijn huisarts en POH-GGZ, een e-mail van de GGZ van 19 september 2018, een e- mail van Trubendorffer van 5 april 2019, een e-mail van Indigo van 16 januari 2020 en foto’s overgelegd.
Besluitvorming
2. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat die in strijd is met artikel 2.5.2, derde lid, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019 (hierna: de Verordening). Daarin staat dat een aanvraag om toekenning van een indicatie voor urgentie waarover in het verleden reeds is beslist, alleen dan in behandeling wordt genomen indien er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden. Aan [appellant] is al twee keer eerder urgentie verleend op medische gronden en bij de aanvraag van 29 oktober 2019 is het college niet gebleken van gewijzigde feiten en omstandigheden. Het college heeft geen aanleiding gezien om van de Verordening af te wijken, omdat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat [appellant] op korte termijn dringend andere huisvesting nodig heeft, of dat zijn woonsituatie levensbedreigend is.
Het college heeft in bezwaar besloten de afwijzing te handhaven.
Uitspraak rechtbank
3. De rechtbank heeft [appellant] niet in zijn stelling gevolgd dat hij bij het indienen van de aanvraag van 29 oktober 2019 gewijzigde omstandigheden naar voren heeft gebracht, omdat hij toen zijn psychische klachten aan de orde heeft gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college bij de vorige urgentieverlening de psychische situatie van [appellant] heeft betrokken. Als die psychische situatie was verslechterd ten opzichte van de tweede urgentieaanvraag, dan had het op de weg van [appellant] gelegen om dit inzichtelijk te maken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellant] betwist dat met zijn aanvraag van 29 oktober 2019 geen sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden. Volgens hem is zijn psychische situatie niet betrokken bij de urgentieverlening. Ook stelt [appellant] dat hij zijn psychische klachten met afdoende medische verklaringen heeft onderbouwd. [appellant] kan zich daarnaast niet verenigen met het standpunt van het college dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen.
4.1. Artikel 2.5.2, derde lid, van de Verordening luidt:
"[…] Een aanvraag om toekenning van een indicatie voor urgentie waarover in het verleden reeds is beslist, wordt alleen dan in behandeling genomen indien er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden."
Artikel 4.3, eerste lid, onder a, luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager, waaronder de inkomensgrens genoemd in artikel 2.4a.1a lid 1 b, af te wijken van deze verordening."
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in dit geval een aanvraag heeft ingediend waarover in het verleden al is beslist, een en ander zoals bedoeld in artikel 2.5.2, derde lid, van de Verordening. De Afdeling stelt in dit verband vast dat [appellant] op zowel 30 november 2017 als op 4 maart 2019 om urgentie op medische gronden heeft verzocht. Bij besluiten van 13 februari 2018, onderscheidenlijk 5 april 2019, heeft het college de gevraagde urgentieverklaringen verleend. In zijn aanvraag van 30 november 2017 heeft [appellant] alleen zijn spierziekte aan de orde gesteld. In zijn aanvraag van 4 maart 2019 heeft hij naast zijn fysieke beperking genoemd dat hij veel psychische stress ondervindt, waarvoor hij ook onder behandeling gaat. Ook in zijn aanvraag van 29 oktober 2019 heeft hij zijn psychische en lichamelijke klachten als reden voor de gevraagde urgentie genoemd. Dat [appellant] psychische klachten heeft en dat die voldoende door medische verklaringen zijn onderbouwd, wordt niet betwist. [appellant] heeft zijn stelling dat met zijn aanvraag van 29 oktober 2019 gewijzigde omstandigheden voordeden, niet nader onderbouwd. Er bestaat daarom geen aanleiding om de conclusie van de rechtbank op dit punt onjuist te achten.
Over de hardheidsclausule heeft het college in het besluit op bezwaar overwogen dat die alleen wordt toegepast in zeer incidentele noodsituaties, waarbij gedacht moet worden aan levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situaties. [appellant] heeft volgens het college geen stukken overgelegd waaruit een dergelijke situatie blijkt. Naar het oordeel van de Afdeling had het op de weg van [appellant] gelegen het standpunt van het college gemotiveerd te betwisten. De enkele stelling dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen, is onvoldoende om het besluit op bezwaar te vernietigen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
612