202105384/1/V1.
Datum uitspraak: 4 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/1194 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Referent komt uit Eritrea en heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij stelt dat hij de vader is van de twee minderjarige kinderen, de vreemdelingen, voor wie hij een mvv-aanvraag heeft ingediend. Het gaat in deze zaak om een mvv in het kader van nareis. De gestelde moeder van de vreemdelingen reist niet mee naar Nederland. De vreemdelingen verblijven in Ethiopië. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tweemaal een DNA-onderzoek aangeboden om de familierechtelijke relatie tussen hen en referent en tussen hen en de gestelde moeder aannemelijk te maken. Het DNA-onderzoek heeft tweemaal niet plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvraag afgewezen, omdat de vreemdelingen de familierechtelijke relatie tussen hen en referent en tussen hen en de gestelde moeder niet aannemelijk hebben gemaakt. De staatssecretaris heeft dus niet kunnen vaststellen dat de moeder van de vreemdelingen de toestemmingsverklaring heeft getekend.
Hoger beroep
Het DNA-onderzoek
2. In de tweede en derde grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de mvv-aanvraag terecht heeft afgewezen. Volgens de vreemdelingen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris hun niet opnieuw een DNA-onderzoek hoefde aan te bieden. De reden daarvoor ligt in de omstandigheden waardoor het DNA-onderzoek niet plaats heeft kunnen vinden.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 9 september 2019 op het standpunt gesteld dat de verklaringen die de vreemdelingen geven voor het ontbreken van documenten, aanleiding geven voor het verrichten van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie. De staatssecretaris heeft daarom DNA-onderzoek aangeboden. Dat onderzoek zou op de Nederlandse ambassade in Ethiopië moeten gebeuren. Het kon in de periode voorafgaande aan het besluit van 9 september 2019 niet plaatsvinden, omdat de vreemdelingen wel, maar de gestelde moeder niet beschikbaar was. Zij kon Eritrea op dat moment niet verlaten. In de bezwaarfase heeft de staatssecretaris de vreemdelingen opnieuw DNA-onderzoek aangeboden. De vreemdelingen hebben in het bezwaarschrift van 11 februari 2020 aangegeven dat de gestelde moeder in Ethiopië was en beschikbaar was voor DNA-onderzoek. De vreemdelingen hebben de staatssecretaris vervolgens in brieven van 3 maart 2020, 2 juni 2020 en 24 juli 2020 op de hoogte gesteld van de beschikbaarheid van de gestelde moeder en erop aangedrongen om het DNA-onderzoek alsnog en zo snel mogelijk plaats te laten vinden. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen vervolgens op 18 november 2020 op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om DNA op de Nederlandse ambassade in Ethiopië te laten afnemen. Volgens de staatssecretaris was dat tot 18 november 2020 niet mogelijk, omdat de Nederlandse ambassade in Addis Abeba gesloten was vanwege de coronapandemie. De gestelde moeder woonde in elk geval sinds juli 2020 in Tigray en de vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat zij, vanwege de oorlog in die regio, geen contact meer hebben met de moeder. De vreemdelingen en de gestelde moeder zijn niet op de afspraak van 21 januari 2021 verschenen.
4. De vreemdelingen klagen terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de mvv-aanvraag terecht heeft afgewezen, zonder de vreemdelingen nogmaals een DNA-onderzoek aan te bieden. De rechtbank heeft hierbij ten onrechte geoordeeld dat het feit dat er geen DNA-onderzoek plaats heeft kunnen vinden voor risico van de vreemdelingen komt. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat aanleiding bestaat voor nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie tussen de vreemdelingen en de gestelde moeder. De vreemdelingen hebben er vervolgens meerdere keren bij de staatssecretaris op aangedrongen het DNA-onderzoek uit te laten voeren, namelijk toen de moeder volgens hen hiervoor beschikbaar was. De staatssecretaris heeft echter pas maanden later gereageerd. Met die reactie heeft de staatssecretaris niet duidelijk gemaakt per wanneer de ambassade gesloten was en waarom gelet op de verzoeken van de vreemdelingen DNA-onderzoek niet eerder of op andere wijze mogelijk was. Daar komt bij dat door de coronapandemie DNA-onderzoek in elk geval tijdelijk niet mogelijk was en dat, toen DNA-onderzoek volgens de staatssecretaris wel weer mogelijk was, de gestelde moeder niet meer beschikbaar was door de oorlog in Tigray. Onder deze omstandigheden heeft zowel de staatssecretaris, als de rechtbank niet mogen concluderen dat het risico voor het niet gebruikmaken van het aanbod om een DNA-onderzoek te ondergaan bij de vreemdelingen ligt. Dat geldt nog sterker als de Afdeling kijkt naar hun bereidheid om mee te werken en het initiatief dat zij hebben getoond. De staatssecretaris heeft alles bij elkaar genomen de vreemdelingen geen reële mogelijkheid geboden voor DNA-onderzoek. De samenwerkingsverplichting, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, punten 63 tot en met 66, vergt van de staatssecretaris dat hij alsnog een reële mogelijkheid biedt voor DNA-onderzoek. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig heeft voorbereid.
De grieven slagen.
Hoorplicht
5. De vreemdelingen klagen in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in bezwaar terecht heeft afgezien van het horen van de vreemdelingen.
5.1. Deze grief berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank heeft daarom het beroep op dit punt gegrond verklaard. De grief faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder aanvoeren te bespreken. Gelet op wat onder 4 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 27 januari 2021 in stand gelaten. De uitspraak van de rechtbank wordt daarom vernietigd, voor zover zij daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal de staatssecretaris opnieuw moeten beoordelen of aanleiding bestaat de vreemdelingen te horen. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/1194, voor zover zij daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 januari 2021, V-[…] en V-[…], in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022
282-966