202101459/1/R2.
Datum uitspraak: 25 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het verzoek van:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2018, in zaak nr. 201802514/2/R2.
Openbare zitting gehouden op 25 oktober 2022 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzitter
griffier: mr. M. Scheele
jurist: mr. E. Steinz
Verschenen:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. T. van Ooijen
Bij uitspraak van 13 september 2018 heeft de Afdeling het door MOB ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2018 ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 maart 2021 heeft MOB om herziening van deze uitspraak gevraagd.
De Afdeling wijst het verzoek af.
De redenen hiervoor zijn als volgt:
1. Het gaat in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, om een vergunning op grond van art. 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De ontwerpvergunning is met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb ter inzage gelegd. MOB heeft geen zienswijze ingediend. De Afdeling heeft het hoger beroep van MOB daarom kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank dat MOB niet-ontvankelijk is, bevestigd.
2. MOB heeft om herziening gevraagd omdat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 14 januari 2021, Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, blijkt dat voor haar, als belanghebbende, het indienen van een zienswijze niet als ontvankelijkheidsvoorwaarde mag worden gesteld. Dit arrest is gewezen na de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2018 over de ontvankelijkheid van MOB.
3. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb geeft de Afdeling de bevoegdheid om haar uitspraken te herzien. Die bevoegdheid is beperkt. De reden voor herziening moet namelijk liggen in feiten of omstandigheden van vóór de uitspraak. Verder gelden er nog andere voorwaarden, namelijk dat die feiten en omstandigheden bij de indiener van het verzoek om herziening niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en dat als die bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Aan al deze voorwaarden moet zijn voldaan. Feiten en omstandigheden die aan al deze voorwaarden voldoen noemen we nova.
4. Het kan MOB worden toegegeven dat als het arrest Varkens in Nood destijds aan de Afdeling bekend zou zijn geweest, er een andere uitspraak zou zijn gedaan. En ook is het zo dat het recht wordt geacht altijd zo te hebben geluid, zoals het door het Hof van Justitie in een arrest is uitgelegd.
Het is echter vaste rechtspraak van de Afdeling dat een arrest van het Hof van Justitie geen novum is, dat wil zeggen geen nieuw feit of een nieuwe omstandigheid op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien. Deze rechtspraak wordt ondersteund door arresten van het Hof van Justitie, onder andere in de zaken van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, ECLI:C:2014:2067, punt 58, en 6 oktober 2015, Tarsia, ECLI:C:2015:662, punt 28. In de eerste zaak overweegt het Hof expliciet dat het Unierecht de nationale rechter niet verplicht om het gezag van gewijsde opzij te zetten, om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven.
Deze jurisprudentie betekent niet dat een herzieningsverzoek nooit kan slagen, zoals MOB lijkt te veronderstellen. Het betekent alleen dat een arrest van het Hof van Justitie in het Nederlandse recht niet kan gelden als een novum en dat het Unierecht daar niet aan in de weg staat.
5. Op de zitting heeft MOB gewezen op het verschil tussen een uitspraak met gezag van gewijsde waarin louter procedurele gronden en zulke uitspraken waarin materiële of inhoudelijke gronden aan de orde waren. Daar moet volgens haar een onderscheid tussen worden gemaakt. De uitspraak van 13 september 2018 is gebaseerd op louter procedurele gronden, waardoor de inhoud van het geschil niet aan de orde is gekomen.
Toch blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals het arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, ECLI:EU:C:2004:17, niet dat dat onderscheid moet worden gemaakt. In dat arrest maakt het Hof van Justitie geen onderscheid tussen procedurele of materiële gronden bij het definitief worden van besluiten en het verkrijgen van het gezag van gewijsde. Het verstrijken van de bezwaar- en beroepstermijn betekent volgens het Hof van Justitie op zichzelf niet dat een uitspraak herzien moet worden. Onder procedurele gronden kan het niet maken van bezwaar of het niet instellen van beroep worden begrepen.
6. Op de zitting heeft MOB verder gesteld dat een afwijzing van het herzieningsverzoek zou betekenen dat schade ontstaat voor de natuur als gevolg van een onrechtmatige rechterlijke uitspraak. De Afdeling overweegt dat mogelijke (gevolg)schade door een rechterlijke uitspraak, waarvan MOB stelt dat deze onrechtmatig is, geen rol speelt bij herzieningszaken, omdat dit geen deel uitmaakt van het toetsingskader voor een herzieningsverzoek in artikel 8:119 van de Awb. Voor een procedure hierover is de civiele rechter de aangewezen rechter.
7. Het verzoek wordt dus afgewezen.
8. Proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Scheele
griffier
723-1019