ECLI:NL:RVS:2022:3156

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
202003572/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overschrijdingsregeling openbaar primair onderwijs in Kampen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Kampen tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de uitgaven en inkomsten van het openbaar primair onderwijs over de periode 2006 tot en met 2008 onjuist had vastgesteld. Het college had het overschrijdingsbedrag op nihil gesteld, terwijl de rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van overschrijdingen. De zaak draait om de toepassing van de overschrijdingsregeling, zoals vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs, die gemeenten verplicht om een gelijke overschrijdingsuitkering te doen aan bijzondere scholen als zij meer uitgaven doen voor openbare basisscholen dan aan rijksbijdragen is ontvangen. De rechtbank had vastgesteld dat het college niet voldoende had aangetoond dat bepaalde uitgaven, zoals voor tuinonderhoud en schoonmaak, correct waren meegenomen in de overschrijdingsberekening. Het college van burgemeester en wethouders heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat deze kosten niet in aanmerking waren genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college van gedeputeerde staten opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van Iris, waarbij de uitgaven en ontvangsten opnieuw moeten worden vastgesteld. De Afdeling heeft daarbij benadrukt dat het college van burgemeester en wethouders moet zorgen voor een correcte verantwoording van de overschrijdingsregeling.

Uitspraak

202003572/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Kampen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 mei 2020 in zaken nrs. 18/1272 en 18/1274 in de gedingen tussen:
1.       het bestuur van Iris, Vereniging voor Christelijk Onderwijs (lees: Iris, Vereniging voor Christelijk Onderwijs; hierna: Iris), gevestigd te Kampen,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Kampen
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders de uitgaven en inkomsten van het openbaar primair onderwijs over de periode 2006 tot en met 2008 vastgesteld en de hoogte van het overschrijdingsbedrag over die periode op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het college van gedeputeerde staten het door Iris daartegen ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 28 maart 2017 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de periode 2006 tot en met 2008 en de inkomsten en uitgaven van het openbaar primair onderwijs gewijzigd in die zin, dat de meetellende inkomsten over de jaren 2006 tot en met 2008 met een bedrag van in totaal € 77.403,00 worden verlaagd, de meetellende uitgaven over 2006, 2007 en 2008 met onderscheidenlijk een bedrag van € 9.654,00, € 5.304,00 en € 101.710,00 worden verhoogd en de meetellende uitgaven met een bedrag van € 192,395,00 worden verrekend met de reserves en de voorzieningen. Het college van gedeputeerde staten heeft de staat van voorzieningen dienovereenkomstig vastgesteld en bepaald dat, omdat geen sprake is van een overschrijding, geen overschrijdingspercentage hoeft te worden vastgesteld.
Bij uitspraak van 29 mei 2020 heeft de rechtbank het door Iris daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2018 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de periode 2006 tot en met 2008, het administratief beroep van Iris gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2017 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de periode van 2006 tot en met 2008, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 juni 2018, het bij het besluit van 28 maart 2017 per 31 december 2008 vastgestelde eindsaldo reserves en voorzieningen verminderd met een bedrag van € 295.623,00, het overschrijdingsbedrag over de periode 2006 tot en met 2008 vastgesteld op een bedrag van € 295.623,00 en het overschrijdingspercentage over deze periode vastgesteld op 2,71%. De rechtbank heeft bij deze uitspraak voorts het beroep van het college van burgemeester en wethouders ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college van burgemeester en wethouders hoger beroep ingesteld.
Iris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2022, waar het college van burgemeester en wethouders van Kampen, vertegenwoordigd door J.F. Stijf en W. Luigjes, bijgestaan door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vertegenwoordigd door mr. M. Scheffers, bijgestaan door mr. J.A. Keijser, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Iris, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het geschil heeft betrekking op de zogenoemde overschrijdingsregeling, die is opgenomen in de artikelen 142 tot en met 147 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo). Deze regeling houdt in dat een gemeente die meer uitgaven doet voor personeel en de materiële instandhouding van openbare basisscholen dan aan rijksbijdragen is ontvangen, een naar rato gelijke overschrijdingsuitkering moet doen aan bijzondere scholen om bevoordeling van openbare scholen te voorkomen. Daartoe wordt het verschil tussen de uitgaven van de openbare basisscholen voor personeel en materiële instandhouding en de ontvangsten uit ’s Rijks kas voor deze scholen bepaald.
In het geval de uitgaven over de betreffende periode hoger zijn geweest dan de ontvangsten, heeft een overschrijding plaatsgevonden. Aan de hand van dit verschil wordt het overschrijdingspercentage bepaald en met behulp daarvan vervolgens het overschrijdingsbedrag waarop de bijzondere basisscholen recht hebben. In beginsel bepaalt het college van burgemeester en wethouders eens in de vijf jaren aan de hand van de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven of zich een overschrijding heeft voorgedaan.
De toepasselijke bepalingen van de Wpo zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
2.       Omdat het openbaar primair onderwijs in de gemeente Kampen met ingang van 1 januari 2009 is overgedragen aan de stichting Openbaar Onderwijs Kampen, heeft het college van burgemeester en wethouders de overschrijdingsregeling alleen toegepast op de resterende jaren 2006 tot en  met 2008.
Bij het besluit van 17 december 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders de uitgaven en ontvangsten voor materiële instandhouding en personeel over de periode 2006 tot en met 2008 vastgesteld overeenkomstig de rapportage ‘Vijfjaarlijkse afrekening openbaar basisonderwijs gemeente Kampen 2001-2005 en 2006-2008’. Gelet op het saldo over deze jaren heeft het college van burgemeester en wethouders vastgesteld dat geen overschrijding heeft plaatsgevonden, waardoor het overschrijdingspercentage op nihil uitkomt. Dit betekent dat geen nabetaling hoeft te worden gedaan aan bijzondere scholen.
3.       Bij het besluit van 8 juni 2018 heeft het college van gedeputeerde staten op het door Iris tegen het besluit van 17 december 2013 ingestelde administratief beroep beslist. Het college van gedeputeerde staten heeft zich daarbij laten adviseren door mr. J.A. Keijser.
Het college van gedeputeerde staten heeft zich in het besluit van 8 juni 2018 op het standpunt gesteld dat het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven voor tuinonderhoud in de jaren 2007 en 2008 zijn meegenomen in de vastgestelde uitgaven. Het college heeft met de overgelegde stukken de twijfel over het door het college ingenomen standpunt, dat de uitgaven voor tuinonderhoud als ongespecificeerd in de gemeentelijke jaarrekeningen onder de uitgavenposten ‘onderhoud’ en ‘overige onderhoud’ zijn meegeteld, niet weggenomen. De vastgestelde uitgaven over 2007 en 2008 moeten volgens het college van gedeputeerde staten daarom met onderscheidenlijk € 5.304,00 en € 6.139,00 worden verhoogd.
Over de in 2008 gemaakte schoonmaakkosten heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zijn meegenomen in de vastgestelde uitgaven. Niet aannemelijk is geworden dat, zoals het college van burgemeester en wethouders stelt, deze uitgaven in de gemeentelijke jaarrekening onder de uitgavenpost ‘overige uitgaven’ zijn meegeteld. De vastgestelde uitgaven voor 2008 moeten volgens het college van gedeputeerde staten daarom met € 95.571,00 worden verhoogd.
Over de door Iris gestelde meeruitgaven voor het jaar 2006 heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat de uitgaven wat het bedrag van € 101.552,00 betreft terecht buiten beschouwing zijn gelaten. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten betrokken dat het college van burgemeester en wethouders een redelijke verklaring heeft gegeven voor de verschillen tussen de jaarrekening van de openbare scholen en de jaarrekening van de gemeente en Iris deze uitgaven enkel afleidt uit de geactiveerde balansgegevens. Wat het bedrag van € 9.654,00 betreft heeft het college van burgemeester en wethouders evenwel niet aannemelijk kunnen maken dat dit uitgaven voor administratie, beheer en bestuur betreffen. De vastgestelde uitgaven voor 2006 moeten daarom met dit bedrag worden verhoogd, aldus het college van gedeputeerde staten.
Over de ID-subsidies voor de jaren 2006, 2007 en 2008 heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat dit geen meetellende inkomsten zijn. Het college van burgemeester en wethouders heeft zijn standpunt dat deze subsidie eveneens openstond voor het bijzonder onderwijs niet met nadere stukken onderbouwd. De vastgestelde inkomsten over de jaren 2006, 2007 en 2008 moeten daarom volgens het college van gedeputeerde staten met een bedrag van in totaal € 77.403,00 worden verlaagd.
Het voorgaande leidt er volgens het college van gedeputeerde staten toe dat voor de jaren 2006 tot en met 2008 de meetellende uitgaven  de meetellende inkomsten voor een bedrag van € 192.395,00 (lees: € 194.071,00) te boven gaan. Het college van gedeputeerde staten heeft dit bedrag verrekend met de reserves en voorzieningen. Het college van gedeputeerde staten heeft vervolgens de staat van voorzieningen dienovereenkomstig vastgesteld. Omdat daarmee geen sprake is van een overschrijding, hoeft geen overschrijdingspercentage te worden vastgesteld, aldus het college van gedeputeerde staten.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft over de door Iris gestelde meeruitgaven over 2006 geoordeeld dat op Iris de bewijslast rust ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van haar stelling, dat de verantwoording van de overschrijdingsgevoelige ontvangsten en uitgaven onjuistheden bevat. Iris heeft echter geen toegang tot de gemeentelijke administratie terwijl de gemeentelijke jaarrekening een hoog aggregatieniveau heeft. Dit betekent dat Iris feitelijk niet de beschikking heeft over de onderliggende gegevens, die zij nodig heeft om haar stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in eerste instantie van Iris niet meer worden gevergd dan dat zij gerechtvaardigde twijfel oproept over de juistheid van de gemeentelijke verantwoording. Vervolgens is het aan het college van burgemeester en wethouders nadere inlichtingen te verschaffen over de aangekaarte posten teneinde de gerezen twijfel weg te nemen. Pas nadat het college van burgemeester en wethouders die inlichtingen genoegzaam heeft vertrekt, zijn partijen in een gelijkwaardige procespositie gebracht en is het aan Iris haar stelling aannemelijk te maken. Iris heeft met haar vergelijking van de uitgaven personeel en materiële instandhouding in het besluit van 28 maart 2017 met de uitgaven personeel en materiële instandhouding in de jaarrekening van de openbare scholen weliswaar niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde post een uitgave over 2006 betreft, die ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, maar zij heeft wel zodanige aanknopingspunten naar voren gebracht, dat gerechtvaardigde twijfel is ontstaan over de juistheid en de volledigheid van de gemeentelijke verantwoording. Het college van burgemeester en wethouders heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn verplichting tot het genoegzaam verstrekken van inlichtingen, waardoor het de gerezen twijfel over de juiste verantwoording van deze post niet heeft weggenomen. Dit betekent volgens de rechtbank dat het volledige bedrag van € 111.206,00 als uitgave in aanmerking moet worden genomen.
De rechtbank heeft voorts over de kosten voor tuinonderhoud in 2007 en 2008 geoordeeld dat niet is komen vast te staan de deze kosten door het college van burgemeester en wethouders in aanmerking zijn genomen. De rechtbank acht daartoe redengevend dat in het overzicht van de vijfjaarlijkse afrekening in 2007 en 2008 geen bedragen zijn verantwoord voor tuinonderhoud, terwijl het college niet aannemelijk heeft weten te maken dat deze kosten op andere wijze zijn meegeteld. De verklaring van het college, dat het tuinonderhoud in 2007 is verantwoord onder ‘overige uitgaven’, volgt de rechtbank niet, aangezien Iris ter zitting van de rechtbank gemotiveerd heeft toegelicht dat die verklaring van het college niet sluitend is, terwijl er van de kant van het college van gedeputeerde staten in de stukken op is gewezen dat de cijfers van de openbare scholen incompleet zijn en die cijfers zowel wat rubricering als wat totaalbedragen betreft bovendien sterk afwijken van de gemeentelijke cijfers. Op grond van het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten terecht de uitgaven met een bedrag van onderscheidenlijk € 5.304,00 en € 6.139 verhoogd, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder over de schoonmaakkosten in 2008 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat deze kosten door het college van burgemeester en wethouders in aanmerking zijn genomen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het overzicht van de vijfjaarlijkse afrekening wel afzonderlijke bedragen voor schoonmaakkosten zijn verantwoord voor 2006 en 2007, maar niet voor 2008, terwijl het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk heeft weten te maken dat deze kosten op andere wijze zijn meegeteld. De verklaring van het college van burgemeester en wethouders, dat de schoonmaakkosten voor 2008 zijn verantwoord onder ‘overige uitgaven’ houdt tegenover de gemotiveerde weerspreking van Iris geen stand. De rechtbank wijst er daarbij op dat Luigjes, als een in een eerder stadium door het college van burgemeester en wethouders ingeschakelde adviseur, heeft geconcludeerd dat de schoonmaakkosten over 2008 niet in de post ’overige uitgaven’ kunnen zitten. Op grond van het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten de uitgaven terecht met een bedrag van € 95.571,00 verhoogd, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten de ontvangsten over de jaren 2006, 2007 en 2008 terecht met een bedrag van in totaal € 77.403,00 heeft verlaagd. Volgens de rechtbank heeft het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk gemaakt dat de subsidiebedragen voor ID-banen buiten de meetellende ontvangsten zijn gelaten. De rechtbank betrekt daarbij dat het college in zijn brief van 17 juli 2017 heeft erkend dat in elk van de jaren 2006 tot en met 2008 subsidies voor ID-banen tot de ontvangsten zijn gerekend. De rechtbank is verder van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze subsidie ook openstond voor het bijzonder onderwijs. De rechtbank volgt het college van gedeputeerde staten eveneens in diens standpunt, dat in dit geval geen sprake kan zijn van een onttrekking, aangezien geen sprake is van bestrijding van kosten als bedoeld in artikel 144, tweede lid, van de Wpo. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:67) en van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1488).
De rechtbank heeft tot slot, onder verwijzing naar de even genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, over de wijziging van het eindsaldo van de reserves en voorzieningen in 2008 overwogen dat in het geval waarin de overschrijdingsgevoelige uitgaven de in aanmerking te nemen ontvangsten overtreffen, uit de systematiek van de overschrijdingsregeling volgt dat het verschil moet worden onttrokken aan de reserves en voorzieningen. Indien bij de verzelfstandiging van de openbare basisscholen door de gemeente een hoger bedrag aan het schoolbestuur is overgedragen dan achteraf bezien aan eindsaldo van de reserves en voorzieningen beschikbaar blijkt, volgt volgens de rechtbank uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 dat voor het verschil een afzonderlijke uitgave in aanmerking moet worden genomen in het kader van de overschrijdingsregeling. Dit geldt ook bij een resterend positief saldo. Dit zou alleen anders kunnen zijn indien het college van gedeputeerde staten weet aan te tonen uit welke, onder de systematiek van de Wpo toegestane financieringsbron, het verschil afkomstig is. Het college van gedeputeerde staten noch het college van burgemeester en wethouders hebben ter zake bewijs aangedragen. Dat de feitelijke overdracht van het eindsaldo van de reserves en voorzieningen buiten de in geding zijnde periode valt hoeft niet tot gevolg te hebben dat de aan die overdracht verbonden gevolgen buiten aanmerking zouden moeten blijven, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Meeruitgaven 2006
5.       Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de rechtbank over de door Iris gestelde meeruitgaven over 2006 ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gerezen twijfel over de juiste verantwoording van deze post niet heeft weggenomen. Het college voert hiertoe aan dat het aan Iris is om voldoende twijfel over de juistheid van de gemeentelijke verantwoording te doen rijzen. Hierin is Iris niet geslaagd, omdat de vergelijking die zij heeft gemaakt tussen de overschrijdingsberekening en de jaarrekening van de openbare scholen, hiertoe ongeschikt is. Het boekhoudkundige regime van beide jaarrekeningen sluit niet op elkaar aan, waardoor in de berekening van Iris onvergelijkbare grootheden met elkaar worden vergeleken. Dit geldt in het bijzonder voor het bedrag van € 101.552,00 voor gebouwen en terreinen. Dit is een balanspost die de financiële waardering van het vermogen van een rechtspersoon weergeeft, terwijl bij de toepassing van artikel 144, eerste lid, van de Wpo uitgaven rekenkundig worden gesommeerd. Dit bedrag is daarom ten onrechte aangemerkt als een overschrijdingsgevoelige uitgave.
Het college voert hiertoe voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het genoegzaam verstrekken van inlichtingen om de gerezen twijfel weg te nemen. Het college heeft alle relevante boekingen uit de gemeentelijke administratie aan de rechtbank overgelegd aan de hand van de overschrijdingsberekening. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat het college zijn eerdere reactie heeft ingetrokken en heeft volstaan met de uitleg dat sprake is van een balanspost die ziet op geactiveerde uitgaven uit het verleden.
5.1.    Het college van burgemeester en wethouders heeft de gemeentelijke jaarrekeningen als basis genomen voor de overschrijdingsberekening als bedoeld in artikel 144, zevende lid, van de Wpo voor de gemeente Kampen over de periode 2006-2008. Deze gemeentelijke jaarrekeningen zijn als zodanig niet in geschil.
Het college van burgemeester en wethouders voert terecht aan dat het aan Iris is om aannemelijk te maken dat de overschrijdingsberekening onjuist is. Dat de gemeentelijke jaarrekening een ‘hoog aggregatieniveau heeft’, zoals de rechtbank heeft overwogen, ontslaat Iris niet van die verplichting. Zij kan niet volstaan met de enkele stelling dat bepaalde posten twijfelachtig zijn.
Iris heeft ter onderbouwing van haar stelling in administratief beroep, dat het college in de overschrijdingsberekening over 2006 een bedrag van € 111.206,00 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, als reactie op de door het college vastgestelde overschrijdingsberekening een eigen berekening gemaakt, die is gebaseerd op de jaarrekeningen van het openbaar onderwijs. Uit het verschil tussen deze berekeningen heeft Iris geconcludeerd dat de overschrijdingsberekening van het college niet juist is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3807), is het maken van een alternatieve berekening op basis van de jaarrekeningen van het openbaar onderwijs onvoldoende basis om de conclusie te rechtvaardigen, dat de door het college van burgemeester en wethouders uitgevoerde overschrijdingsberekening onjuist is. De gemeentelijke jaarrekening en de jaarrekening van de openbare scholen zijn gebaseerd op een verschillende verantwoordingssystematiek. De gemeentelijke jaarrekening wordt op grond van artikel 186, eerste lid, van de Gemeentewet ingericht overeenkomstig het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. De jaarrekening van de openbare scholen als bedoeld in artikel 171 van de Wpo wordt ingevolge artikel 2 van het Besluit informatievoorziening WPO/WEC, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Regeling jaarverslag primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs (vanaf 1 januari 2008: artikel 4 van de Regeling jaarverslaggeving onderwijs), ingericht volgens het EFJ-model. Dat de gemeentelijke jaarrekening en de jaarrekening van de openbare scholen zijn gebaseerd op een verschillende  verantwoordingssystematiek, leidt ertoe dat de in de jaarrekeningen vermelde posten niet zonder meer dezelfde opbouw kennen.
Het college van burgemeester en wethouders heeft over het bedrag van € 101.552,00 voor gebouwen en terreinen dat in de jaarrekening van de openbare scholen voor het jaar 2006 op de balans staat, toegelicht dat dit bedrag in het verleden door de gemeente gepleegde investeringen in gebouwen en eerste inrichting betreft, die op grond van het OCW-voorschrift Jaarverslaggeving voor de sector Primair Onderwijs voor het eerst op de balans van de openbare scholen moest worden geactiveerd. Dit bedrag betreft dus uitgaven voor huisvesting en geen uitgaven voor personeel of de materiële instandhouding, die onder de overschrijdingsberekening vallen.
Nu de twijfel van Iris enkel is gebaseerd op een verschil tussen de door het college vastgestelde overschrijdingsberekening en de jaarrekeningen van het openbaar onderwijs en het college een aannemelijke, boekhoudkundige verklaring heeft gegeven voor dit verschil, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bedrag van € 101.552,00 bij de vaststelling van de overschrijdingsberekening buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft de uitgaven ten onrechte met een bedrag van € 101.552,00 verhoogd.
5.2.    Het betoog slaagt. Aan de beoordeling van het betoog over de door de rechtbank aan het college van burgemeester en wethouders opgelegde inlichtingenplicht wordt, gelet hierop, niet toegekomen.
5.3.    Over het resterende bedrag van € 9.654,00 heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat dat bedrag tot de uitgaven moet worden gerekend, omdat het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk heeft kunnen maken dat dit uitgaven voor administratie, beheer en bestuur betreffen die bij de overschrijdingsberekening buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het college van burgemeester en wethouders heeft in hoger beroep geen grond gericht tegen de beoordeling door de rechtbank van het tegen dit standpunt gerichte betoog in beroep. Dit betekent dat de verhoging door het college van gedeputeerde staten van de vastgestelde uitgaven voor 2006 met een bedrag van € 9.654,00 in stand blijft.
Tuinonderhoud 2007 en 2008
6.       Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het de kosten voor tuinonderhoud in 2007 en 2008 bij de overschrijdingsberekening in aanmerking heeft genomen. Het college voert aan dat uit de boekingen in de financiële administratie van de openbare scholen, die is ondergebracht bij administratiekantoor Akorda, het gemeentelijk grootboek en de memoriaalboekingen blijkt dat deze uitgaven zijn meegenomen in de overschrijdingsberekening. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat Iris ter zitting van de rechtbank gemotiveerd heeft toegelicht dat de verklaring van het college van burgemeester en wethouders niet sluitend is en er van de kant van het college van gedeputeerde staten in de stukken is opgemerkt dat de cijfers van Akorda incompleet zijn. Iris beroept zich juist op de cijfers van Akorda en het college van burgemeester en wethouders heeft er steeds op gewezen dat die cijfers zowel wat rubricering als totaalbedragen betreft afwijken van de gemeentelijke cijfers.
6.1.    Het college van burgemeester en wethouders heeft ter staving van zijn standpunt, dat in de overschrijdingsberekening voor de uitgaven voor tuinonderhoud over 2007 een bedrag van € 5.303,76 is geboekt onder de post ‘overige uitgaven’ en in 2008 een bedrag van € 6.319,00 is geboekt onder de post ‘klein onderhoud en exploitatie’, gegevens uit de financiële administratie van Akorda, het gemeentelijk grootboek en de memoriaalboekingen overgelegd. Het heeft met het overleggen van die gegevens en de hierop ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting een aannemelijke, boekhoudkundige verklaring gegeven voor haar standpunt, dat de kosten voor tuinonderhoud over 2007 en 2008 in de overschrijdingsberekening zijn meegenomen. Iris heeft, door enkel te wijzen op een verschil tussen het bedrag voor onderhoudskosten in de overschrijdingsberekening voor het jaar 2008 en het bedrag voor onderhoudskosten op de jaarrekening van de openbare scholen over 2008 deze verklaring van het college van burgemeester en wethouders onvoldoende weerlegd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten de uitgaven terecht met een bedrag van onderscheidenlijk € 5.304,00 en € 6.139,00 heeft verhoogd.
Het betoog slaagt.
Schoonmaakkosten 2008
7.       Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het de schoonmaakkosten voor 2008 in de overschrijdingsberekening in aanmerking heeft genomen. Het college voert aan dat uit de boekingen van Akorda, het gemeentelijke grootboek en de memoriaalboekingen blijkt dat deze uitgaven daarin wel degelijk zijn meegenomen.
7.1.    Het college van burgemeester en wethouders heeft ter staving van zijn standpunt, dat in de overschrijdingsberekening voor schoonmaakkosten over 2008 een bedrag van € 95.571,00 is geboekt onder de post ‘overige uitgaven’, gegevens uit de financiële administratie van Akorda, het gemeentelijk grootboek en de memoriaalboekingen overgelegd. Het college heeft met het overleggen van deze gegevens en de hierop ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting een aannemelijke, boekhoudkundige verklaring gegeven dat de schoonmaakkosten over 2008 in de overschrijdingsberekening zijn meegenomen. Iris heeft met de enkele vergelijking tussen het bedrag voor ‘overige uitgaven’ in de overschrijdingsberekening voor het jaar 2008 en het bedrag voor onderhoudskosten op de jaarrekening van de openbare scholen over 2008, deze verklaring niet weerlegd. De aanvankelijke opmerking van de adviseur van het college W. Luigjes van 24 oktober 2016, dat de kosten van tuinonderhoud en schoonmaakkosten niet in de post ‘overige uitgaven’ waren opgenomen, vormt daartoe onvoldoende weerlegging. Het stond het college vrij om die opmerking, als zijnde bij nadere beschouwing feitelijk onjuist, niet in zijn op rechtgevolg gerichte besluit van 28 maart 2017 over te nemen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten de uitgaven terecht met een bedrag van € 95.571,00 heeft verhoogd.
Het betoog slaagt.
Subsidie ID-banen
8.       Tussen partijen is niet in geschil dat het college van burgemeester en wethouders in de overschrijdingsberekening voor het jaar 2006, ten onrechte subsidies voor ID-banen bij de meetellende ontvangsten heeft betrokken. Het college van gedeputeerde staten heeft de ontvangsten, gelet hierop, met een bedrag van € 24.781,00 verlaagd. In geschil is of het college van burgemeester en wethouders eveneens voor de jaren 2007 en 2008 subsidies voor ID-banen bij de meetellende ontvangsten heeft betrokken en of het college van gedeputeerde staten daarom terecht de uitgaven over 2007 met een bedrag van € 24.781,00 en de uitgaven over 2008 met een bedrag van € 27.841,00 heeft verlaagd.
9.       Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor 2007 en 2008 geen subsidies voor ID-banen in de overschrijdingsberekening zijn betrokken. De subsidiebedragen komen niet voor in de meegetelde ontvangsten. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college van burgemeester en wethouders in zijn brief van 17 juli 2017 zonder enig voorbehoud heeft erkend dat de subsidies ID-banen tot de ontvangsten zijn gerekend. Bovendien is bij nadere beschouwing het college gebleken dat de ID-subsidies in 2007 en 2008, in werkelijkheid geen deel uitmaken van de overschrijdingsberekening.
De rechtbank heeft volgens het college van burgemeester en wethouders voorts ten onrechte overwogen dat geen sprake kan zijn van een onttrekking, aangezien geen sprake is van bestrijding van kosten als bedoeld in artikel 144, tweede lid, van de Wpo. Het bedrag van de subsidies voor ID-banen over 2006, waarvan het college heeft erkend dat dat ten onrechte is meegenomen in de ontvangsten, moet, omdat de uitgaven in de zin van artikel 144, eerste lid, van de Wpo in 2006 hoger waren dan de ontvangsten, ten laste van de reserves worden gebracht. Op grond van artikel 144, tweede lid, van de Wpo wordt die onttrekking geacht een ontvangst te zijn in de overschrijdingsberekening. Het bedrag van de subsidie ID-banen is dan niet langer een ontvangst in de zin van artikel 144, eerste lid, van de Wpo, maar een ontvangst in de zin van artikel 144, tweede lid, van de Wpo, aldus het college.
9.1.    Het college van burgemeester en wethouders voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat de subsidiebedragen voor ID-banen buiten de meetellende ontvangsten zijn gelaten. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft het college van burgemeester en wethouders in de brief van 17 juli 2017 niet zonder enig voorbehoud erkend, dat de subsidies ID-banen tot de ontvangsten zijn gerekend.
Het college van burgemeester en wethouders heeft in beroep de ontvangsten ten behoeve van het personeel, die zijn meegenomen in de overschrijdingsberekening uitgesplitst per school. In dit overzicht zijn voor de jaren 2007 en 2008 geen subsidies ID-banen opgenomen. Hiermee heeft het college van burgemeester en wethouders aannemelijk gemaakt dat het college in de overschrijdingsberekening voor 2007 en 2008 geen subsidies voor ID-banen heeft betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten de ontvangsten over de jaren 2007 en 2008 terecht met een bedrag van onderscheidenlijk € 24.781,00 en € 27.841,00 heeft verlaagd.
Het betoog slaagt in zoverre.
9.2.    Het college van burgemeester en wethouders wordt evenwel niet gevolgd in zijn standpunt, dat het bedrag van de subsidies voor ID-banen over 2006 als een ontvangst in de zin van artikel 144, tweede lid, van de Wpo moet worden aangemerkt. Vast staat dat het college van burgemeester en wethouders de reserve aan stichting Openbaar Onderwijs Kampen heeft overgedragen en daaraan geen bedrag voor subsidies ID-banen over 2006 heeft onttrokken. Los daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gestelde onttrekking wegens de overdracht van de exploitatie, voor de overschrijdingsregeling niet als ontvangst kan gelden, omdat deze onttrekking niet heeft plaatsgevonden ter bestrijding van de in artikel 144, tweede lid, van de Wpo vermelde kosten (zie de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017).
Wijziging eindsaldo reserves en voorzieningen 2008
10.     Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, indien bij de verzelfstandiging van de openbare basisscholen een hoger bedrag aan het schoolbestuur is overgedragen dan achteraf aan eindsaldo van de reserves en voorzieningen blijkt, voor het verschil een afzonderlijke uitgave in aanmerking moet worden genomen in het kader van de overschrijdingsregeling. De overschrijdingsberekening zou dan tweemaal met hetzelfde bedrag worden gecorrigeerd. Bovendien valt de overdracht aan het schoolbestuur buiten de voor de overschrijdingsregeling relevante periode.
10.1.  Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 dat, indien bij de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs door de gemeente een hoger bedrag aan het verzelfstandigde schoolbestuur is overgedragen dan achteraf bezien aan eindsaldo van de reserves en voorzieningen beschikbaar blijkt, voor het verschil een afzonderlijke uitgave in aanmerking moet worden genomen in het kader van de overschrijdingsregeling. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt en door het college van burgemeester en wethouders ook is erkend, is bij de verzelfstandiging van het openbaar onderwijs meer overgedragen dan het volgens het college van gedeputeerde staten aanwezige en verplicht over te dragen saldo. Het college van burgemeester en wethouders heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag uit een bekostigingscategorie is gefinancierd, die niet onder de overschrijdingsregeling valt of dat dit bedrag niet als een uitgave als bedoeld in artikel 144, tweede lid, van de Wpo kan worden aangemerkt en om die reden niet onder de overschrijdingsregeling valt. Dat de overdracht van de reserves en voorzieningen aan het verzelfstandigde schoolbestuur buiten de voor de overschrijdingsregeling relevante periode heeft plaatsgevonden, heeft voorts niet tot gevolg dat de aan die overdracht verbonden gevolgen voor de overschrijdingsberekening buiten beschouwing moeten blijven (zie de eerdergenoemde uitspraak van 13 januari 2016). De rechtbank is met juistheid tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Samenvatting van de conclusies
11.     De Afdeling zal de belangrijkste conclusies en bevindingen voor de overzichtelijkheid hieronder samenvatten.
11.1.  Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bedrag van € 101.552,00 als uitgave in aanmerking moet worden genomen slaagt. Dit bedrag betreft uitgaven voor huisvesting en geen uitgaven voor personeel of de materiële instandhouding, die onder de overschrijdingsberekening vallen. De rechtbank heeft de uitgaven ten onrechte met een bedrag van € 101.552,00 verhoogd.
Het college van burgemeester en wethouders heeft in hoger beroep geen grond gericht tegen de beoordeling door de rechtbank van het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat een bedrag van € 9.654,00 tot de uitgaven moet worden gerekend, omdat het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk heeft kunnen maken dat dat bedrag uitgaven voor administratie, beheer en bestuur betreffen die bij de overschrijdingsberekening buiten beschouwing moeten worden gelaten. De verhoging door het college van gedeputeerde staten van de vastgestelde uitgaven voor 2006 met een bedrag van € 9.654,00 blijft in stand.
11.2.  Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het de kosten voor tuinonderhoud in 2007 en 2008 bij de overschrijdingsberekening in aanmerking heeft genomen slaagt. Het college van gedeputeerde staten heeft de uitgaven ten onrechte met een bedrag van onderscheidenlijk € 5.304,00 en € 6.139,00 verhoogd.
11.3.  Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het de schoonmaakkosten voor 2008 in de overschrijdingsberekening in aanmerking heeft genomen slaagt. Het college van gedeputeerde staten heeft de uitgaven ten onrechte met een bedrag van € 95.571,00 verhoogd.
11.4.  Tussen partijen is niet in geschil dat het college van burgemeester en wethouders in de overschrijdingsberekening voor het jaar 2006, ten onrechte subsidies voor ID-banen bij de meetellende ontvangsten heeft betrokken. Het college van gedeputeerde staten heeft de ontvangsten, gelet hierop, met een bedrag van € 24.781,00 verlaagd.
Het college van burgemeester en wethouders voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor 2007 en 2008 de subsidiebedragen voor ID-banen buiten de meetellende ontvangsten zijn gelaten. Het college van gedeputeerde staten heeft de ontvangsten over de jaren 2007 en 2008 ten onrechte met een bedrag van onderscheidenlijk € 24.781,00 en € 27.841,00 verlaagd.
Het college van burgemeester en wethouders wordt niet gevolgd in zijn standpunt, dat het bedrag van de subsidies voor ID-banen over 2006 als een ontvangst in de zin van artikel 144, tweede lid, van de Wpo moet worden aangemerkt.
11.5.  Het betoog van het college van burgemeester en wethouders dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, indien bij de verzelfstandiging van de openbare basisscholen een hoger bedrag aan het schoolbestuur is overgedragen dan achteraf aan eindsaldo van de reserves en voorzieningen blijkt, voor het verschil een afzonderlijke uitgave in aanmerking moet worden genomen in het kader van de overschrijdingsregeling faalt.
Slotsom
12.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van het college van burgemeester en wethouders alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal bepalen dat het college van gedeputeerde staten een nieuw besluit op het administratief beroep van Iris zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn van 12 weken stellen. In dit besluit dient het college van gedeputeerde staten in ieder geval de uitgaven en ontvangsten in de overschrijdingsberekening opnieuw vast te stellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voor zover het gewijzigde bedrag van de uitgaven het gewijzigde bedrag van de ontvangsten te boven gaat, dient voor dit bedrag een afzonderlijke uitgave in de overschrijdingsberekening te worden opgenomen.
13.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
14.     Het college van gedeputeerde staten moet de proceskosten van het college van burgemeester en wethouders in beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 mei 2020 in zaken nrs. 18/1272 en 18/1274 voor zover aangevallen;
III.      verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Kampen gegrond;
IV.      draagt het college van gedeputeerde staten van Overijssel op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het ingestelde administratief beroep te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Kampen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.415,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022
809
BIJLAGE
Wet op het primair onderwijs, zoals deze luidde op 1 januari 2006
Artikel 142. Overschrijdingsbedrag; voorwaarde personeel buiten overschrijding
1. Indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van de artikelen 142 tot en met 147 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden ontvangsten op grond van artikel 134, tweede lid, tweede volzin, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van die volzin uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt, toegekend.
[…]
4. De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten behoeve van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 143 en 144.
Artikel 143. Voorschot overschrijding
1. De gemeenteraad stelt, onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks vast in welke mate zij ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zal doen voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 142, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verlenen burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 142, eerste lid. Indien uit het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 144, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verlenen burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 144. Vaststelling overschrijdingsbedrag, uitgedrukt in percentage
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt de gemeenteraad onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen
1°. die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten, en
2°. voor niet verbruikte formatierekeneenheden voor zover die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid als bedoeld in artikel 129,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,
d. het totaal van de ontvangsten
1°. bedoeld in artikel 137, derde lid, en
2°. voor niet verbruikte formatierekeneenheden, bedoeld in artikel 137, eerste lid onder b;
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 129, tweede lid, ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 113 voor de voorzieningen voor de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 135 voor de voorzieningen ten behoeve van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
h. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68,
i. het totaal van de ontvangsten op grond van artikel 134, tweede lid, tweede volzin, en
j. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten bedoeld, in het eerste lid onder d 1° of d 2° of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat lid onder e, f, g en i, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a 1° dan wel a 2°, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b, c en h. Indien de gemeente ten behoeve van de personeelskosten, de nascholingskosten, de kosten voor materiële instandhouding of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid onder d 2°, e of f.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder c, f, g en h, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 114 , onder e,
b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en
c. de materiële instandhouding in verband met de toepassing van artikel 166, eerste lid.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven ten behoeve van personeel dat door de gemeente met toepassing van artikel 166, eerste lid, aan een openbare school wordt verbonden. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, worden voorts buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 140, zesde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 141, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en h, blijven de uitgaven ten behoeve van een basisschool buiten beschouwing tot het bedrag dat de gemeente voor die school overdraagt op grond van artikel 118 en de geldswaarde die overeenkomt met het aantal formatierekeneenheden dat de gemeente voor die school overdraagt op grond van artikel 124 of artikel 125.
4a. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgaven op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
[…].
6. Om de vijf jaar stelt de gemeenteraad voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt de gemeenteraad tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt de gemeenteraad in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt de gemeenteraad de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zesde lid, tweede volzin, drukt de gemeenteraad vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g en i. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
Artikel 145. Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door de gemeente in stand gehouden school
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 144, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 144, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 113 en 137 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten op grond van de programma's van eisen voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 114, onder e, voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening en in verband met de toepassing van artikel 166, eerste lid.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de bekostiging voor niet verbruikte formatierekeneenheden is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.
3. Indien een gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 114, onder a, b en c, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
4. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
Artikel 147. Mededeling en beroep
Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van de gemeenteraad tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 143, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 143, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 144, zesde en zevende lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 144, eerste lid onder j, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop de gemeenteraad een besluit als bedoeld in de eerste volzin heeft genomen. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste volzin administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.