ECLI:NL:RVS:2022:3108

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
202104274/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf

Op 28 oktober 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de vreemdelingen [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 juni 2021 het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf.

De staatssecretaris had op 23 maart 2018 de aanvraag van de vreemdelingen afgewezen. Na een bezwaarprocedure verklaarde de staatssecretaris op 28 april 2020 het bezwaar opnieuw ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet in aanmerking kwamen voor de gevraagde machtiging. In hoger beroep stelde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld, maar de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt. De staatssecretaris had geen nieuwe vragen opgeworpen die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdelingen een DNA-onderzoek moet aanbieden, conform de eerdere uitspraak van de rechtbank. De proceskosten van de vreemdelingen worden vergoed door de staatssecretaris, en er wordt een griffierecht opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen in het vreemdelingenrecht, vooral in situaties waarin minderjarigen betrokken zijn.

Uitspraak

202104274/1/V1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 juni 2021 in zaak nr. 19/2905 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat te Nijmegen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3, 3 tot en met 3.3 en 6.1 tot en met 6.3, over het beoordelingskader in nareiszaken). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. De staatssecretaris heeft namelijk ten onrechte niet beoordeeld of de vreemdelingen gelet op het overgelegde bewijs, de afgelegde verklaringen en de andere relevante elementen het voordeel van de twijfel verdienen. Daarvoor bestond wel aanleiding, omdat de overgelegde documenten niet vals zijn bevonden, er geen contra-indicaties bestaan en de minderjarige betrokkenen in moeilijke omstandigheden verkeren. Ook heeft de staatssecretaris zich ten onrechte beperkt tot een beoordeling van de identiteit van de betrokkenen. Alleen al daarom falen de grieven. Het staat de staatssecretaris vrij om alsnog deugdelijk te motiveren waarom één of meer van de vreemdelingen niet voor nareis in aanmerking komt of komen. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvoor echter in ieder geval vereist dat hij, conform de uitspraak van de rechtbank, de vreemdelingen een DNA-onderzoek aanbiedt.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
2.       Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Slotsom
3.       Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.W.E. Senden, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Senden
griffier
886