202106010/1/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 september 2021 in zaak nr. NL21.4889 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Balkenende, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Geloofwaardigheid identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling
1. De vreemdeling stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op 12 februari 1995. Hij klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de in Nederland opgegeven identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
1.1. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk moet maken. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling in Italië met zeven verschillende aliassen geregistreerd staat en dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat de Italiaanse autoriteiten die zeven aliassen juist hebben geregistreerd. Weliswaar heeft de vreemdeling in Italië steeds verklaard dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft, heeft hij in Nederland de herkomstvragen correct beantwoord en spreekt hij het Pidgin Engels, dat onder meer in dat land wordt gesproken, maar dat maakt het besluit in zoverre nog niet onrechtmatig. Zelfs wanneer de staatssecretaris de gestelde nationaliteit en herkomst geloofwaardig had gevonden, dan nog heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt wie hij is. De vreemdeling heeft namelijk niet afdoende uitgelegd waarom hij in Italië onder zoveel verschillende namen en geboortedata is geregistreerd. Die verschillen zijn niet allemaal te verklaren door de verschillen in fonetische schrijfwijze, waarop de vreemdeling zich heeft beroepen. Voor de zeer uiteenlopende geboortedata heeft de vreemdeling in het geheel geen verklaring gegeven. Hij heeft ook geen identiteitsdocumenten overgelegd en verder niet uitgelegd dat hij niet aan dergelijke documenten kan komen.
1.2. De onduidelijkheid over wie hij is, komt voor rekening van de vreemdeling en dat betekent dat de staatssecretaris, ook wanneer hij de gestelde nationaliteit en herkomst geloofwaardig had gevonden, niet van de identiteit die de vreemdeling in Nederland heeft opgegeven, hoefde uit te gaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat de staatssecretaris daarnaar ook geen nader onderzoek hoefde te doen. Dat leidt er in dit geval toe dat de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht het asielrelaas van de vreemdeling niet verder inhoudelijk heeft getoetst.
1.3. De grief faalt.
Vermelden van het land van terugkeer
2. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat in het terugkeerbesluit dat deel uitmaakt van het besluit van de staatssecretaris van 29 maart 2021 niet hoefde te staan naar welk land de vreemdeling terug moet.
2.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, uitgelegd dat de staatssecretaris in een terugkeerbesluit het land of de landen van terugkeer moet vermelden dan wel dat dit land daaruit ondubbelzinnig af te leiden moet zijn. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat uit punt 115 van het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367 en de weergave daarvan door het Hof in zijn arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 39, volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet worden verwijderd. Het Hof laat in punt 39 van het arrest M e.a. geen ruimte voor uitzonderingen op deze regel. 2.2. Het besluit van 29 maart 2021 voldoet niet aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals die voortvloeien uit de arresten FMS e.a. en M e.a. Uit de motivering van het voornemen en het besluit blijkt namelijk niet ondubbelzinnig naar welk land de vreemdeling moet terug keren en daarmee is de rechtsbescherming in de terugkeerprocedure van de vreemdeling niet gewaarborgd (vergelijk de voormelde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, onder punt 10.1).
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 29 maart 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 september 2021 in zaak nr. NL21.4889;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 maart 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
47