ECLI:NL:RVS:2022:2995
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vier vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 augustus 2021 hun beroepen tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris had op 9 december 2020 de aanvragen afgewezen en de bezwaren van de vreemdelingen tegen deze afwijzing op 8 april 2021 eveneens ongegrond verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.S. van Aken, hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 20 oktober 2022 geoordeeld dat de rechtbank de beroepsgronden van de vreemdelingen terecht heeft verworpen. De vreemdelingen voerden aan dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van 8 april 2021 had vernietigd, maar de Raad van State concludeert dat dit een kennelijke verschrijving was en dat de rechtbank niet de intentie had om deze besluiten te vernietigen.
Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De staatssecretaris is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de rechtszekerheid in het bestuursrecht.