ECLI:NL:RVS:2022:2978
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 september 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had in eerste aanleg bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 2 september 2019 was genomen. Dit besluit hield in dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd werd ingetrokken, de vreemdeling werd opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en er werd een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 30 april 2020 ongegrond.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeerde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden. De rechtbank had terecht en op goede gronden haar oordeel geveld, en de Afdeling nam deze motivering over.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in tegenwoordigheid van de griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.