202006288/1/A3.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2020 in zaak nr. 19/7948 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college het bezwaar van [appellante] opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [echtgenoot], bijgestaan door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-man-Tsoi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een aanvraag ingediend voor een voorrangsverklaring. Zij huurt sinds 30 november 2016 de woning aan de [locatie] in Den Haag van de gemeente Den Haag. Zij woont daar met haar gezin, dat ten tijde van de aanvraag bestond uit haarzelf, haar echtgenoot en haar twee kinderen. [appellante] heeft de aanvraag ingediend omdat sprake is van onderhoudsklachten, wateroverlast, vocht- en schimmelproblematiek en ongedierte in de woning. Zij wil door middel van een voorrangsverklaring met voorrang een andere woning krijgen.
Besluiten van het college
2. In het besluit van 8 mei 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de Huisvestingsverordening), te weten dat de woningzoekende de betreffende situatie niet op een andere wijze kan oplossen. Volgens het college dient [appellante] de onderhoudsproblemen op te lossen met de eigenaar van de woning.
In het besluit van 12 september 2018 heeft het college toegelicht dat het huurteam van de GGD onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van [appellante]. Uit de brief van de GGD van 19 oktober 2017 blijkt dat afspraken zijn gemaakt over de aanpak van de gebreken. Er is onder andere afgesproken dat MVGM, de toenmalige beheerder van de woning, ervoor zorgt dat het vochtprobleem wordt verholpen en dat met [appellante] wordt besproken hoe de deur van de slaapkamer ingekort kan worden zodat voldoende ventilatie mogelijk is. Ook is afgesproken dat MVGM contact opneemt met de buren in verband met de rattenoverlast en geluidsoverlast. Uit niets blijkt dat deze afspraken onvoldoende zijn uitgevoerd. Ook indien dit het geval is, kan dit verder opgepakt worden met het huurteam, aldus het college.
Eerdere uitspraak van de rechtbank
3. Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen dit besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat de GGD Haaglanden na een bezoek aan de woning met [appellante] en de gemeente Den Haag afspraken heeft gemaakt om de onderhoudsgebreken op te lossen, waarbij van de zijde van de gemeente onder meer is toegezegd dat de vochtproblemen door lekkages en het optrekkende en doorslaande vocht verholpen zullen worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de nakoming van de gemaakte afspraken. Omdat de gemeente de verhuurder is, rust er volgens de rechtbank een bijzondere inspanningsverplichting op het college om te onderzoeken hoe het staat met de gemaakte afspraken. Volgens de rechtbank kan het college dat eenvoudig nagaan en zo nodig nakoming initiëren.
Het nieuwe besluit van het college
4. In het nieuwe besluit van 5 november 2019 heeft het college zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de woonproblemen op een andere wijze kunnen worden opgelost, namelijk door de verhuurder aan te spreken op de onderhoudsproblemen. Volgens het college heeft [appellante] niet onderbouwd welke afspraken niet zijn nagekomen, op welke meldingen niet is gereageerd of welke meldingen niet zijn opgepakt. Aan de andere kant blijkt uit de overgelegde meldingenlijst van onderhoudswerkzaamheden van MVGM dat de afgelopen jaren diverse meldingen zijn gedaan met betrekking tot vochtoverlast en dat deze ook zijn verholpen. Nu volgens het college niet blijkt dat [appellante] de onderhoudsproblemen niet met de verhuurder kan oplossen en wel blijkt dat meldingen worden opgepakt, komt [appellante] niet in aanmerking voor een voorrangsverklaring. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat het college nader onderzoek heeft gedaan naar de gemaakte afspraken over de woning van [appellante] en de stand van zaken. Volgens de rechtbank blijkt uit de correspondentie tussen MVGM en de gemachtigde van [appellante] dat de door de GGD opgestelde afspraken deels zijn opgepakt en deels zijn weerlegd. Zo volgt uit de correspondentie onder andere dat in de periode van 31 juli 2017 tot en met 11 juli 2019 meldingen zijn afgehandeld over een defecte cv, toiletverstoppingen, het herstellen van kitnaden van de douchebak, verhelpen van lekkages en het vervangen en herstellen van de rioolpomp. Door de Centrale Vastgoedorganisatie van de gemeente Den Haag, die per 1 januari 2020 de beheerder is, zijn ook meldingen opgepakt. Zo is er een onderhoudsmonteur gestuurd voor onder andere wateroverlast, een niet werkende verwarming en het repareren van de beugel van het toiletreservoir. Volgens de rechtbank heeft het college zich, gezien de correspondentie, op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat [appellante] de woonproblemen niet met de verhuurder kan oplossen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college een juiste uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van 3 juli 2019.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 5 november 2019 niet heeft vernietigd. Volgens [appellante] heeft het college met dit besluit de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2019 niet uitgevoerd. De rechtbank had aan het college de opdracht gegeven om te onderzoeken of de met de GGD gemaakte afspraken voldoende werden nagekomen en zo nodig nakoming van die afspraken te initiëren. In het licht daarvan mocht het college niet volstaan met de constatering dat meldingen van [appellante] zijn opgepakt. De klachten over de woonsituatie hebben een evident, frequent en chronisch karakter. Niet is gebleken dat [appellante] onvoldoende heeft ondernomen om de onderhoudsproblemen op te lossen. Ondanks diverse bezoeken aan de woning heeft de beheerder er niet voor kunnen zorgen dat de overlast verleden tijd is. De woonproblemen kunnen dus niet op andere wijze worden opgelost. Duidelijk is dat geen sprake is van een leefbare situatie. De rechtbank had op grond van het onderzoek en de bevindingen van de GGD van juli 2020 aannemelijk moeten achten dat sprake is van een urgent huisvestingsprobleem dat verlening van een voorrangsverklaring rechtvaardigt, aldus [appellante].
6.1. In artikel 29, eerste lid, van de Huisvestingsverordening staat een aantal voorwaarden voor het verlenen van een voorrangsverklaring. Deze cumulatieve voorwaarden zijn de formele criteria. Pas als aan deze voorwaarden is voldaan, wordt getoetst aan de inhoudelijke criteria van artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. In deze zaak is in geschil of wordt voldaan aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening. Volgens deze voorwaarde kan een voorrangsverklaring worden verleend aan woningzoekenden die hun woonsituatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
6.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juli 2019 overwogen dat op het college een bijzondere inspanningsverplichting rust om te onderzoeken hoe het staat met de nakoming van de door de GGD gemaakte afspraken over het verhelpen van gebreken aan de woning. Het college heeft e-mailverkeer tussen MVGM en de gemachtigde van [appellante] en tussen de Centrale Vastgoedorganisatie van de gemeente Den Haag en een juridisch adviseur van de gemeente Den Haag overgelegd. De e-mails gaan over de door [appellante] gedane meldingen en de opvolging daarvan. Uit deze correspondentie blijkt dat het college heeft onderzocht wat de afspraken zijn en wat de status is van de meldingen. In de e-mails van zowel de oude als de nieuwe beheerder van de woning is te lezen dat de meldingen van 2017 tot 2020 zijn opgepakt en afgehandeld of zijn komen te vervallen. Dat betekent echter niet per definitie dat de door de GGD gemaakte afspraken ook zijn nagekomen en de onderhoudsproblemen daadwerkelijk zijn opgelost. Onder meer de brief van een medisch milieukundig hygiënist van de GGD van 23 juli 2020 wijst in een andere richting. Daarin staat onder meer dat in de hal een zeer sterke vocht- en schimmelgeur hing, het in de woning warm en benauwd was, een lekkageplek zichtbaar was in de woonkamer, sprake was van optrekkend vocht vanuit de uitbouw in de woonkamer, bij hevige regenval regenwater in de woning komt en door problemen met de rioolpomp de woning enkele malen gedeeltelijk onder water is komen te staan. Dat wijst erop dat de acties van de kant van de beheerder onvoldoende resultaat hebben gehad. Door te overwegen dat [appellante] niet alles in het werk heeft gesteld om de problemen op te lossen, heeft de rechtbank niet onderkend dat in de afspraken staat dat het de beheerder is die ervoor moet zorgen dat het vochtprobleem door de lekkages en het optrekkende en doorslaande vocht wordt verholpen. Op basis van de beschikbare stukken kan niet worden geconcludeerd dat het aan [appellante] te wijten is dat de problemen niet zijn opgelost.
6.3. De conclusie is dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de nakoming van de door de GGD gemaakte afspraken over het verhelpen van gebreken aan de woning van [appellante]. Het college heeft daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat [appellante] de woonproblemen kan oplossen door de verhuurder aan te spreken en dat daarom artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Huisvestingsverordening in de weg staat aan verlening van een urgentieverklaring. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 5 november 2019 gegrond verklaren. Dat besluit moet worden vernietigd. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij moet het college de actuele feiten en omstandigheden in aanmerking nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2020 in zaak nr. 19/7948;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 5 november 2019, kenmerk B.2.19.3348.001;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Herweijer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022
640-990