202202002/1/A2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te ‘s-Hertogenbosch, en [appellant B], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 2 december 2021 in zaak nr. 21/2340 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2021 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellanten] met onmiddellijke ingang beëindigd.
Bij besluit van 25 augustus 2021 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2022, waar [appellant B], bijgestaan door P. Kamp, rechtsbijstandsverlener te Zwolle, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J.E. van den Wijngaard, I.M. van Luinen en M. Kreemers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 25 juni 2018 is de aanvraag van [appellanten] om schulddienstverlening ingewilligd, waarna een schuldregeling in het kader van de Minnelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: de MSNP) is getroffen. Naar aanleiding van een hercontrole op 2 oktober 2020 heeft het college vastgesteld dat [appellanten] hun afdrachtverplichting en hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. [appellanten] hebben € 22.073,04 meer inkomsten ontvangen dan bij het college bekend was en zij hebben deze inkomsten niet gemeld bij het college. Dat heeft ertoe geleid dat het college de schulddienstverlening bij het besluit van 1 april 2021 per die datum heeft beëindigd. Ook heeft het college in dit besluit medegedeeld dat [appellanten] vanaf 1 april 2021 voor een periode van drie jaar zijn uitgesloten van een nieuwe schuldregeling.
2. Bij het besluit van 25 augustus 2021 heeft het college het bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 1 april 2021 aangevuld. De nadere motivering houdt in dat de beëindiging van de schulddienstverlening aan [appellanten] is gebaseerd op de Beleidsregels Eerste Hulp bij Geldzaken en Schulddienstverlening Gemeente ’s-Hertogenbosch 2019 (hierna: de Beleidsregels), in het bijzonder op artikel 5, eerste en tweede lid, artikel 6, tweede lid, en derde lid, aanhef en onder c en d, en artikel 9, eerste lid.
Relevante wet- en regelgeving
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 25 augustus 2021 ontvankelijk is. Namens [appellanten] is ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat zij geen prijs stellen op voortzetting van de hen op grond van het besluit van 25 juni 2018 bij het uitwerkingsbesluit van 23 januari 2020 aangeboden schuldregeling. Daarom kunnen [appellanten] volgens de rechtbank met hun beroep niet het resultaat bereiken dat zij met het instellen daarvan kennelijk hebben beoogd, namelijk vergoeding van schade die zij ten gevolge van de inzet door het college van de verkeerde vorm van schuldhulpverlening en de onzorgvuldige uitvoering van die schuldhulpverlening zouden hebben geleden. Vernietiging van het besluit van 25 augustus 2021 zou hoogstens tot gevolg hebben dat de schuldregeling wordt voortgezet, en dat is wat [appellanten] uitdrukkelijk niet willen, aldus de rechtbank. Aangezien het besluit van 25 juni 2018 en het uitwerkingsbesluit van 23 januari 2020 in rechte vaststaan, kunnen [appellanten] met dit beroep, dat zich ook niet tegen laatstgenoemde besluiten richt, evenmin bereiken wat hen met het instellen van beroep voor ogen heeft gestaan. Voor zover [appellanten] vergoeding wensen van de door hen geleden schade ten gevolge van de besluiten van 25 juni 2018 en 23 januari 2020, kunnen zij zich richten tot het college en, indien daartoe aanleiding bestaat, een vordering tot schadevergoeding instellen bij de burgerlijke rechter, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.1. De Afdeling beoordeelt ambtshalve of [appellanten] nog procesbelang hebben bij de inhoudelijke beoordeling van hun hoger beroep.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. 4.3. [appellanten] hebben uiteengezet dat de kern van de problematiek in deze zaak volgens hen inhoudt dat de wet- en regelgeving en systematiek die ten grondslag liggen aan het MSNP-traject conflicteert, wat ervoor zorgt dat ook een goed doorlopen MSNP-traject er niet in resulteert dat zij schuldenvrij zijn. Tevens betogen [appellanten] dat het college ten onrechte het MSNP-traject met hen is aangegaan. Een traject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen was volgens hen een beter alternatief geweest.
4.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellanten] geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het besluit van 25 augustus 2021 strekt tot beëindiging van de schulddienstverlening aan [appellanten]. Als het beroep gegrond zou worden verklaard, kan hiermee slechts worden bereikt dat de schulddienstverlening weer hervat wordt. In hoger beroep hebben [appellanten] laten weten dat zij niet langer samen zijn. [appellant B] is inmiddels verhuisd naar de gemeente Bernheze en geen inwoner meer van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Ingevolge artikel 3 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en artikel 2 van de Beleidsregels draagt het college alleen zorg voor schulddienstverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft op de zitting van de Afdeling verklaard dat [appellant B] daarom niet langer een schulddienstverleningstraject kan volgen bij de gemeente ‘s-Hertogenbosch. Indien zij wenst opnieuw schulddienstverlening te krijgen, dient zij daartoe in haar nieuwe woonplaats een aanvraag te doen. Het procesbelang van [appellant B] is daarmee komen te vervallen.
Ook het procesbelang van [appellant A] is komen te vervallen. De Afdeling neemt hiertoe in aanmerking dat met deze procedure niet kan worden bereikt dat de schulddienstverlening die is beëindigd bij het besluit van 1 april 2021 voor [appellant A] herleeft, aangezien de in dat kader getroffen schuldregeling zag op de gezamenlijke situatie van [appellanten]. Zoals het college ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, vereist een nieuwe schuldregeling voor [appellant A] een nieuwe aanvraag en een nieuwe beoordeling van zijn persoonlijke situatie. Ter zitting is gebleken dat [appellant A] een dergelijke aanvraag ook reeds heeft ingediend en dat deze aanvraag door het college in behandeling is genomen. In het licht van deze omstandigheden heeft [appellant A] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 25 augustus 2021.
Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, kunnen zij geen procesbelang ontlenen aan het betoog dat de wet- en regelgeving en systematiek die ten grondslag ligt aan het MSNP-traject conflicteert en dit ervoor zorgt dat ook een goed doorlopen MSNP-traject er niet in resulteert dat zij schuldenvrij zijn. De wens van [appellanten] om hierover een principiële uitspraak van de Afdeling te krijgen, levert als zodanig onvoldoende procesbelang op.
[appellanten] hebben verder verklaard dat zij niet beogen de door hen geleden schade in deze procedure te verhalen, maar daartoe een civiele procedure zullen starten, zodat zij hieraan ook geen procesbelang kunnen ontlenen.
4.5. De Afdeling is op grond van het voorgaande, zij het op andere gronden, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellanten] geen actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 25 augustus 2021. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022
633-1022
BIJLAGE
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 3. Verantwoordelijkheid college
1. Het college heeft tot taak en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit, om:
a. schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente te geven;
[…]
Beleidsregels Eerste Hulp bij Geldzaken en Schulddienstverlening Gemeente ‘s-Hertogenbosch 2019
Artikel 2. Doelgroep
Alle inwoners van 18 jaar en ouder met een hoofdverblijf in de gemeente ’s-Hertogenbosch of een samenwerkende regiogemeente komen in aanmerking voor Schulddienstverlening.