202101648/1/A2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2021 in zaak nr. 19/2981 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2019 heeft het college de aanvraag van [appellante] om schulddienstverlening afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 september 2022. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2016 (Herziene versie) (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld. [appellante] heeft eerder in 2014 een aanvraag ingediend. Die aanvraag is destijds toegewezen. Het schulddienstverleningstraject is echter tussentijds beëindigd omdat [appellante] niet had gemeld dat zij een periode had gewerkt. Ook in 2017 heeft [appellante] een aanvraag voor schulddienstverlening gedaan. Deze aanvraag is afgewezen omdat [appellante] meerdere fraudevorderingen had bij de gemeente.
2. Op 20 december 2017 heeft het college de bijstandsuitkering van [appellante] en haar toenmalige echtgenoot herzien en een bedrag van € 2.611,78 teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat de toenmalige echtgenoot van [appellante] had gewerkt tussen september en november 2017. [appellante] en haar echtgenoot hadden daarvan geen melding gemaakt bij de gemeente. Daarnaast heeft het college [appellante] bij het besluit van 20 februari 2018 een boete opgelegd van € 1.958,83 vanwege het schenden van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (hierna: de Pw).
3. Op 27 november 2018 heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor schulddienstverlening. Het college heeft die aanvraag bij het besluit van 7 januari 2019 afgewezen op grond van artikel 6, aanhef en onder h, van de Beleidsregels. Daartoe heeft het college in aanmerking genomen dat er meerdere fraudevorderingen openstaan bij de gemeente Rotterdam. Daarnaast is er sprake van een opgelegde boete en recidive.
4. Bij het besluit van 21 mei 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Wel heeft het college de grondslag van de afwijzing gewijzigd. In tegenstelling tot wat eerder was vermeld, zijn de artikelen 6 en 7 van de Wgs en de artikelen 3, derde lid, artikel 4, eerste en tweede lid, aanhef en onder i, artikel 5, artikel 6, aanhef en onder d en h, van de Beleidsregels van toepassing, aldus het college. Verder stelt het college dat op grond van de houding en het gedrag van [appellante] voldoende vaststaat dat er ten tijde van de aanvraag met haar geen schulddienstverleningstraject kon worden gestart. Van [appellante] mag volgens het college een actieve houding en optimale inspanning worden verwacht en er moeten afspraken met haar kunnen worden gemaakt. Nu er na haar vorige aanvraag in 2017 opnieuw fraudevorderingen zijn ontstaan, namelijk de terugvordering van 20 december 2017 en de boete van 20 februari 2018, is daarvan niet gebleken.
5. Inmiddels is [appellante] bij besluit van 5 maart 2020 toegelaten tot de schulddienstverlening.
Relevante wet- en regelgeving
6. De relevante wet- en regelgeving, zoals geldend ten tijde van belang, is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
7. De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of [appellante] procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep nu zij inmiddels is toegelaten tot de schulddienstregeling. Volgens de rechtbank heeft [appellante] nog procesbelang, nu zij tot op zekere hoogte aannemelijk acht dat [appellante] door oplopende schulden schade heeft geleden als gevolg van de in het geding zijnde besluitvorming.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het college het besluit van 21 mei 2019 heeft gebaseerd op artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Volgens de rechtbank heeft het college de afwijzing van de aanvraag van [appellante] om schulddienstverlening kunnen baseren op die bepaling. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de aanvraag van [appellante] om schulddienstverlening in 2017 is afgewezen vanwege fraudevorderingen die [appellante] bij het college had. Deze vorderingen zijn volgens de rechtbank deels ontstaan vanwege schending van de inlichtingenplicht op grond van de Pw. Evenmin is in geschil dat [appellante] na deze aanvraag opnieuw fraudevorderingen bij het college heeft laten ontstaan. Ook deze vorderingen zijn ontstaan wegens schending van de inlichtingenplicht op grond van de Pw door [appellante], nu zij niet had gemeld dat haar echtgenoot inkomsten had uit werk, aldus de rechtbank. Het college heeft toegelicht dat op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels moet worden beoordeeld of een schulddienstverleningsregeling succesvol zal zijn en dat de afwijzing van de aanvraag van [appellante] met name is gebaseerd op de oorzaak van haar schulden zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels. In dit kader heeft het college volgens de rechtbank kunnen betrekken dat [appellante] bij herhaling en ook in de korte periode tussen beide aanvragen om schulddienstverlening in fraudevorderingen heeft laten ontstaan in verband met het niet verstrekken van inlichtingen. Dat de fraudevorderingen, de terugvordering en de boete, zijn ontstaan uit één feitencomplex doet daaraan niet af. Ook het feit dat de fraudevorderingen dateren van vóór de aanvraag om schulddienstverlening betekent niet dat het college deze vorderingen niet mocht meewegen. De rechtbank overweegt verder dat [appellante] wist wat de consequenties waren van het laten ontstaan van nieuwe fraudevorderingen, nu haar eerdere aanvraag uit 2017 om diezelfde reden was afgewezen. Verder heeft het college volgens de rechtbank ten aanzien van artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels bij de afwijzing kunnen betrekken dat zij afspraken met [appellante] moet kunnen maken en dat er gedurende de toepassing van de schulddienstverleningsregeling geen nieuwe schulden mogen ontstaan. Het college heeft daarmee voldoende gemotiveerd dat op grond van de houding en het gedrag van [appellante] voldoende vast staat dat ten tijde van de aanvraag met haar geen schulddienstverleningstraject kon worden opgestart, aldus de rechtbank.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan volgens de rechtbank niet slagen, aangezien er geen sprake is van een gelijk geval. De echtgenoot van [appellante] had geen fraudeschulden op zijn naam staan, terwijl dat bij [appellante] wel zo was. Bovendien is de aanvraag van de echtgenoot van [appellante] toegewezen op 21 juni 2017, en dus vóór het ontstaan van de terugvordering en de boete.
Het hoger beroep van [appellante]
8. [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college haar aanvraag om schulddienstverlening op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels heeft kunnen afwijzen. [appellante] betwist niet dat haar aanvraag om schulddienstverlening in 2017 is afgewezen vanwege het bestaan van fraudevorderingen. Ook betwist [appellante] niet dat er nieuwe fraudevorderingen zijn ontstaan na de aanvraag in 2017 vanwege schending van de inlichtingenplicht. Volgens [appellante] kon haar aanvraag in 2018 echter niet om deze reden worden afgewezen en heeft het college dit onvoldoende gemotiveerd. [appellante] voert daartoe aan dat de terugvordering van 20 december 2017 en de boete van 20 februari 2018 voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex, omdat beide vorderingen zijn ontstaan doordat de toenmalige echtgenoot van [appellante] gedurende een periode heeft gewerkt en dit niet is gemeld aan het college.
Verder betoogt [appellante] dat de omstandigheid dat zij een fraudevordering heeft laten ontstaan in de periode dat zij geen hulp ontving, niet kan leiden tot het oordeel dat met haar geen afspraken kunnen worden gemaakt wanneer zij wel hulp zou ontvangen. Dat [appellante] wel in staat is om zich aan haar verplichtingen te houden blijkt uit het feit dat de schulddienstverlening op dit moment succesvol verloopt.
Tot slot spreekt [appellante] het vermoeden uit dat het college met de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening haar eigen positie als schuldeiser heeft willen versterken. Dat verhoudt zich slecht met de doelstelling van de Wgs, aldus [appellante].
Beoordeling van het hoger beroep
8.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening heeft kunnen baseren op artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Niet in geschil is dat er nieuwe fraudevorderingen zijn ontstaan na de afwijzing van haar aanvraag om schulddienstverlening in 2017. Het college heeft deze omstandigheid, gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels in aanmerking kunnen nemen bij de beoordeling van de aanvraag. Dat deze vorderingen voortvloeien uit hetzelfde feitencomplex maakt dit niet anders. De terugvordering van teveel uitgekeerde bijstand bij besluit van 20 december 2017 en de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht bij besluit van 20 februari 2018 zijn gebaseerd op een verschillende grondslag. Verder heeft het college van belang kunnen achten dat er sprake is van recidive, nu eerder in 2017 de aanvraag van [appellante] om schulddienstverlening eveneens is afgewezen vanwege het bestaan van fraudevorderingen. Verder heeft het college bij de beoordeling kunnen betrekken dat niet is gebleken dat [appellante] zich optimaal heeft ingespannen om te voorkomen dat er nieuwe schulden of fraudevorderingen ontstaan. In dat verband heeft het college erop gewezen dat [appellante] op de hoogte was van de gevolgen van het laten ontstaan van nieuwe fraudevorderingen, omdat eerder in 2017 haar aanvraag om schulddienstverlening om die reden is afgewezen. Ook heeft het college, gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels, bij de beoordeling van belang kunnen achten dat met [appellante] afspraken moeten kunnen worden gemaakt en dat er gedurende de toepassing van de schulddienstverleningsregeling geen nieuwe schulden mogen ontstaan. Anders dan [appellante] aanvoert, leidt de omstandigheid dat de fraudevorderingen zijn ontstaan in een periode dat zij geen hulp ontving er niet toe dat dit haar niet kan worden aangerekend. Gelet op deze omstandigheden heeft het college voldoende gemotiveerd dat het verwacht dat schulddienstverlening, gelet op de houding en het gedrag van [appellante], niet succesvol zal zijn.
8.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de terugvordering van 20 december 2017 het gevolg is van de omstandigheid dat haar echtgenoot niet heeft gemeld dat hij een periode heeft gewerkt en dit niet aan haar kan worden tegengeworpen, volgt de Afdeling dit niet. De rechtmatigheid van de terugvordering ligt niet in deze procedure voor. Het besluit van 20 december 2017 was zowel aan de echtgenoot van [appellante] als aan [appellante] zelf gericht. Als [appellante] meent dat de vordering ten onrechte mede aan haar is gericht, had het op haar weg gelegen daartegen op te komen nadat zij het besluit van 20 december 2017 had ontvangen. Dat heeft [appellante] niet gedaan.
8.3. De omstandigheid dat [appellante] inmiddels is toegelaten tot de schulddienstverlening en dit succesvol verloopt, biedt geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag van 27 november 2018 niet heeft mogen afwijzen. Immers is het besluit van 21 mei 2019 gebaseerd op de omstandigheden zoals die op dat moment bekend waren bij het college. Het college heeft toegelicht dat er op dat moment onvoldoende vertrouwen was dat [appellante] aan haar verplichtingen zou voldoen. Het college heeft over de inwilliging van de aanvraag om schulddienstverlening in 2020 toegelicht dat [appellante] na de aanvraag in 2018 meer inzet en motivatie heeft laten zien. Het college wijst er in dat kader op dat [appellante] geruime tijd geen uitkering meer ontving, meer uren werkte dan haar contracturen en dat zij het voornemen had om een aanvullende opleiding te volgen. Het college heeft daarom besloten [appellante] naar aanleiding van haar aanvraag in 2020 toe te laten tot de schulddienstverlening. Dat betekent echter niet dat het college zich ten aanzien van de aanvraag van 27 november 2018 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op dat moment onvoldoende vertrouwen bestond in het traject.
8.4. Voor zover [appellante] het vermoeden uitspreekt dat de gemeente haar eigen positie als schuldeiser oneigenlijk wil versterken door de schulddienstverlening te weigeren, acht de Afdeling van belang dat het college dit uitdrukkelijk heeft weersproken en heeft verklaard dat de positie van de gemeente als schuldeiser geen enkele rol heeft gespeeld in de afwijzing van de aanvraag om schulddienstverlening van [appellante]. Gelet hierop biedt de enkele veronderstelling van [appellante] onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen.
8.5. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college de aanvraag van [appellante] om schulddienstverlening op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022
633-1022
BIJLAGE
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 6. Inlichtingenplicht
De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 7. Medewerkingsplicht
1. De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
2. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de persoon, bedoeld in het eerste lid, vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht.
3. Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2016 (Herziene versie)
Artikel 3 Criteria schulddienstverlening
[…]
3. Bij de afweging over de noodzakelijkheid en de inhoud van een aanbod schulddienstverlening aan een verzoeker, kan het college in ieder geval de volgende factoren betrekken:
a. de doelmatigheid van de ondersteuning met het oog op de aard, zwaarte en omvang van de schulden en de regelbaarheid van deze schulden;
b. de mate van zelfredzaamheid en de financiële vaardigheden van de verzoeker;
c. de mate van medewerking van de verzoeker;
d. de oorzaak van het ontstaan van de schuldenlast.
4. Schulddienstverlening kan in elk geval bestaan uit een of meerdere van de volgende trajecten:
a. schuldbemiddeling;
b. budgetbeheer;
c. toeleiding naar een traject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
Artikel 4 Verplichtingen
1. Om voor schulddienstverlening in aanmerking te komen verplicht de verzoeker zich om alle medewerking te verlenen die het college noodzakelijk acht gedurende de verzoekperiode en tijdens het traject van schulddienstverlening.
2. De medewerking als bedoeld in het vorige lid kan betrekking hebben op:
[…]
l. het nalaten van hetgeen de voortgang van het traject schulddienstverlening belemmert;
[…]
Artikel 5 Afwijzing en beëindiging schulddienstverlening en hersteltermijn
1. Als de verzoeker niet of in onvoldoende mate de op hem van toepassing zijnde verplichtingen uit artikel 4 nakomt, kan het college een verzoek afwijzen of de schulddienstverlening beëindigen.
2. Voordat het college de schulddienstverlening afwijst of beëindigt, wordt de verzoeker een redelijke termijn geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen als bedoeld in artikel 4.
Artikel 6 Overige afwijzings- en beëindigingsgronden
Het college kan tevens een verzoek afwijzen of de schulddienstverlening beëindigen indien:
[…]
d. de geboden ondersteuning, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, niet of niet langer doelmatig is;
[…]
h. het traject van schulddienstverlening geen kans van slagen heeft door gebrek aan medewerking van één of meerdere schuldeisers;
[…]