202103045/1/V1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2021 in zaak nr. 20/8372 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om [de vreemdeling] een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft referent, vertegenwoordigd door mr. H.M.A. Breuls, advocaat te Dalfsen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Sierra Leoonse nationaliteit en beoogt verblijf bij haar biologische vader, referent, in het kader van artikel 8 van het EVRM. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders van de vreemdeling waren niet gehuwd en hadden ten tijde van haar geboorte geen relatie. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem geen hechte en persoonlijke banden tussen de vreemdeling en referent bestaan. De rechtbank is hem hierin gevolgd.
2. Wat referent in zijn tweede tot en met zesde grief aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. In zijn eerste grief klaagt referent terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het deel van paragraaf 3.3.2. van WI 2020/16 - ten tijde van het besluit nog de op dit punt gelijkluidende WI 2019/15 - waaruit volgt dat sprake kan zijn van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM als een biologische vader of erkenner beperkte invulling heeft kunnen geven of heeft gegeven aan het familieleven en zijn relatie met het kind wil ontwikkelen op hem van toepassing is. De rechtbank heeft zijn betoog namelijk enkel weergegeven en is er verder in haar uitspraak niet meer inhoudelijk op ingegaan, terwijl het wel ter zitting besproken is. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten en het beroep niettemin ongegrond te verklaren heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5. In beroep heeft referent aangevoerd dat volgens hem sprake is van het in voormeld onderdeel van WI 2020/16 bedoelde familie- of gezinsleven, te meer omdat referent sinds het overlijden van de biologische moeder van de vreemdeling alleen verantwoordelijk is voor haar.
5.1. Het besluit van 15 oktober 2020 bevat hierover geen standpunt. Daartoe in de gelegenheid gesteld door de rechtbank heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom daarvan geen sprake is. De staatssecretaris is hier in het verweerschrift niet op ingegaan. Ter zitting heeft hij zich desgevraagd enkel op het standpunt gesteld dat referent en de vreemdeling geen invulling hebben gegeven aan het familieleven, met name op het moment dat de biologische moeder kwam te overlijden. Dit verdraagt zich niet met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 oktober 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Hierbij moet hij opnieuw bezien of hij referent moet horen op de voet van artikel 7:2 van de Awb. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2021 in zaak nr. 20/8372;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 15 oktober 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
574-988