202107654/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2021 in zaak nr. 21/68 in het geding tussen:
de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kind en vertegenwoordigd door mr. M. van Werven, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling, geboren op 1 juli 1995, heeft de Eritrese nationaliteit. Zij wil met haar minderjarige kind, geboren op 8 oktober 2018, verblijf bij referent, haar gestelde echtgenoot en de gestelde vader van het kind.
2.1. Referent is op 11 september 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 21 oktober 2019 heeft de vreemdeling een mvv-aanvraag ingediend 'voor het verblijfsdoel familie en gezin (referent)'. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft de vreemdeling onder andere een Sudanese vluchtelingenkaart, een kerkelijke huwelijksakte met pasfoto’s en een doopakte van het kind overgelegd.
2.2. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling in bezwaar gehandhaafd, omdat zij haar identiteit en de identiteit van het kind niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat de familierechtelijke relatie tussen hen en referent niet kan worden beoordeeld. Verder voldoet referent niet aan het middelenvereiste en beschikken de vreemdeling en het kind niet over een geldig document voor grensoverschrijding, zodat evenmin wordt voldaan aan het paspoortvereiste, aldus de staatssecretaris. De wettelijke basis hiervoor is artikel 16, eerste lid, aanhef, onder b en c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 3.13, eerste lid, en 3.19 en 3.22, eerste lid, van het Vb 2000.
De rechtbank is de staatssecretaris hierin gevolgd.
Hoger beroep
3. De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in de motivering van zijn besluit van 14 december 2020 dat de vreemdeling met de documenten die zij heeft overgelegd haar identiteit en daarmee haar familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.1. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3 en 3 tot en met 3.3, heeft de Afdeling het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Hoewel de nu voorliggende zaak geen nareiszaak is, moet de staatssecretaris, omdat de vreemdeling geen Eritrees paspoort of Eritrese identiteitskaart heeft overgelegd, ook in dit geval al het bewijs dat de vreemdeling heeft geleverd in onderlinge samenhang bezien, rekening houden met alle relevante elementen en ervoor zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar gemotiveerd beoordelen of de vreemdeling het voordeel van de twijfel krijgt. Bovendien moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening houden met de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in haar uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. De Afdeling wijst ook op haar uitspraak van 31 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:969, onder 2. 3.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 december 2020 nagelaten de documenten die de vreemdeling heeft overgelegd kenbaar in onderlinge samenhang te bezien. Hij heeft geen rekening gehouden met alle relevante elementen als bedoeld in de uitspraak van 26 januari 2022 en hij heeft ook de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 niet in zijn beoordeling betrokken.
3.3. Bij de integrale beoordeling moet de staatssecretaris in elk geval betrekken dat de vreemdeling onder andere een Sudanese vluchtelingenkaart met foto en vertaling, een kopie van een Sudanese kerkelijke huwelijksakte met foto, een kopie van een door de Sudanese autoriteiten gelegaliseerde geboorteakte van het kind met vertaling en een doopakte van het kind met foto heeft overgelegd. Uit de eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022, onder 2.3, volgt ook dat de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst moet motiveren of de vreemdeling het voordeel van de twijfel krijgt. Dat heeft de staatssecretaris nog niet gedaan.
4. Verder klaagt de vreemdeling in de eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent op 29 oktober 2014 een mvv-aanvraag nareizigers asiel heeft ingediend, waarmee hij de driemaandentermijn voor nareis veilig heeft gesteld. De vreemdeling betoogt terecht dat dit betekent dat de staatssecretaris in afwijking van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, invulling moet geven aan de artikelen 10, 11 en 12, tweede lid, van die richtlijn, en moet beoordelen of hij referent moet vrijstellen van de verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, onder 13. 5. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 december 2020 wordt vernietigd. Om hierna nodeloze procedures te voorkomen moet de staatssecretaris bij de nieuwe besluitvorming ook de beroepsgronden die de vreemdeling bij de rechtbank heeft aangevoerd betrekken, ook als de rechtbank die niet besproken heeft. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2021 in zaak nr. 21/68;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 14 december 2020, V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
382-977
BIJLAGE
Gezinsherenigingsrichtlijn
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c
1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
[…]
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Artikel 10
1. Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.
2. De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.
3. Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,
a) staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;
b) kunnen de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn wettelijke voogd of andere gezinsleden indien de vluchteling geen bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn heeft of indien het onmogelijk is deze te vinden.
Artikel 11
1. Onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel is artikel 5 van toepassing op de indiening en behandeling van het verzoek.
2. Wanneer een vluchteling geen officiële bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, nemen de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking, die overeenkomstig het nationale recht worden beoordeeld. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet louter gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
Artikel 12, tweede lid
[…]
2. In afwijking van artikel 8 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling niet eisen dat hij gedurende een bepaalde periode op hun grondgebied heeft verbleven voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.
Vw 2000
Artikel 16, eerste lid, aanhef, onder b en c
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
b. de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
c. de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
Vb 2000
Artikel 3.13, eerste lid
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
Artikel 3.19
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Artikel 3.22, eerste lid
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.