ECLI:NL:RVS:2022:2802
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor vreemdelingen met betrekking tot Denemarken
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vijf vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 oktober 2021. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 24 juni 2021 niet in behandeling zijn genomen. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat te Roermond.
De Raad van State heeft in deze uitspraak de rechtsvraag over de beoordeling van het indirecte reële risico op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest bij overdracht aan Denemarken behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eerder in een uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, deze rechtsvraag beantwoord. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdelingen slaagt en dat het hoger beroep gegrond is.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de besluiten van 24 juni 2021 worden eveneens vernietigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 3.415,50 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Klinkhamer, griffier.