ECLI:NL:RVS:2022:2782
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van referent en de vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 september 2021. De rechtbank had in die uitspraak het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de aanvraag van de vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf af te wijzen, vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De staatssecretaris had op 31 maart 2020 de aanvraag afgewezen en het bezwaar van referent en de vreemdeling ongegrond verklaard op 11 november 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn vergewisplicht bij de beoordeling van de overgelegde documenten door Bureau Documenten, maar bevestigde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de overgelegde bewonerspas en islamitische huwelijksakte vals waren.
In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de conclusies van Bureau Documenten mocht volgen. De vreemdeling had geen concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan de bevindingen van Bureau Documenten. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 september 2022.