202105453/1/V2.
Datum uitspraak: 26 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 augustus 2021 in zaak nr. NL21.12155 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Wintelre, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Uit wat de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, onder 5.4, volgt dat de enige grief van de vreemdeling slaagt. Deze uitspraak gaat over de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, voor de manier waarop de staatssecretaris opvolgende asielaanvragen beoordeelt en hierbij uitvoering geeft aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Uit het arrest LH, punten 40-54, en antwoord 1, volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, zo moet worden uitgelegd dat de beslissingsautoriteit bij zijn onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn en zo ja, of die de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, ook documenten moet betrekken waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben. Uit het arrest LH, punten 57-63, en antwoord 2, volgt verder dat de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter onderbouwing van een aanvraag om internationale bescherming, niet verschillend mag zijn als het gaat om een eerste aanvraag of een opvolgende aanvraag en dat de beslissingsautoriteit de relevante elementen moet beoordelen in samenwerking met de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat de staatssecretaris niet heeft beoordeeld of de opvolgende aanvraag van de vreemdeling voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten uit het arrest LH (stap 1, fase 1 en fase 2). In dat licht betoogt de vreemdeling ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het standpunt van de staatssecretaris dat de verklaring van zijn partner van 29 juli 2021 niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron, gelet op de overwegingen uit het arrest LH, op zichzelf niet volstaat. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 augustus 2021 in zaak nr. NL21.12155;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2022
915