ECLI:NL:RVS:2022:2734

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
202201193/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en redelijkheid van kosten bij onjuist aangeboden huishoudelijk afval

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 26 december 2021 een besluit genomen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op een incident op 7 december 2021, waarbij een doos met afval werd aangetroffen naast een inzamelvoorziening. De doos was gelabeld met de naam en adresgegevens van de appellante, die niet ontkende dat zij de doos daar had neergelegd. De appellante betwistte echter de redelijkheid van de kosten van € 200,00 die aan haar in rekening werden gebracht voor de bestuursdwang, en stelde dat deze kosten niet in verhouding stonden tot de werkelijke kosten van verwijdering.

Het college verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college een te hoog bedrag had verhaald. De kostenberekening die het college had overgelegd, gaf aan dat de verhaalbare kosten slechts € 199,57 bedroegen. De Afdeling oordeelde dat het niet mogelijk is om meer te verhalen dan de daadwerkelijk gemaakte kosten en dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de kosten hoger waren vastgesteld. De Afdeling vernietigde het besluit van 21 februari 2022 en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college de appellante de gelegenheid moet bieden om te reageren op de kostenopbouw.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige kostenberekening en de noodzaak voor bestuursorganen om transparant te zijn over de kosten die zij verhalen in het kader van bestuursdwang. De appellante kreeg ook haar griffierecht van € 50,00 vergoed.

Uitspraak

202201193/1/R4.
Datum uitspraak: 21 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 december 2021 heeft het college zijn beslissing om op 7 december 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 21 februari 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 december 2021 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Madridweg in Den Haag ter hoogte van huisnummer 23. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adresdrager is aangetroffen met daarop haar naam en adresgegevens.
2.       [appellante] betwist niet dat zij de doos naast de container heeft neergelegd. [appellante] vindt dat een bedrag van € 200,00 voor de toepassing van bestuursdwang onredelijk is en niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk gemaakte kosten voor verwijdering van de doos. [appellante] ervaart het op haar verhalen van de kosten voor de toepassing van bestuursdwang als een boete.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
2.2.    Bij het verweerschrift van 24 februari 2022 heeft het college een bijlage overgelegd met een kostenberekening voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang voor onjuist aangeboden huisvuil. In de kostenberekening is een onderscheid gemaakt tussen volgens het college verhaalbare en niet verhaalbare kosten. Uit de kostenberekening volgt dat onder meer kosten voor het ophalen, verwijderen en afstorten, het voertuig, het aansturen door de rayonmanager en de administratieve afhandeling door het college als verhaalbare kosten zijn aangemerkt. Volgens het college volgt uit de overgelegde kostenberekening dat de op [appellante] verhaalde kosten niet te hoog zijn.
2.3.    Naar het oordeel van de Afdeling kan de overgelegde kostenberekening niet als toereikende onderbouwing van de door het college verhaalde kosten dienen, alleen al omdat volgens die berekening de verhaalbare kosten € 199,57 bedragen, terwijl een bedrag van € 200,00 op [appellante] is verhaald. Het verhalen van een hoger bedrag dan de kosten van de bestuursdwang is niet mogelijk en een bevoegd gezag kan dus ook niet meer verhalen dan het bedrag dat het zelf als de maximaal te verhalen kosten heeft berekend. Ook niet door dat bedrag naar boven af te ronden, zoals het college hier wellicht heeft gedaan, omdat ook dan meer wordt verhaald dan de (verhaalbare) kosten van de bestuursdwang. Voor zover het college in het besluit van 26 december 2021 en het verweerschrift heeft gesteld dat de daadwerkelijke kosten van de bestuursdwang hoger zijn dan € 200,00 en dat met dat bedrag slechts een deel van die kosten wordt verhaald, overweegt de Afdeling dat het college daarmee lijkt te suggereren dat uit coulance is afgezien van het verhalen van kosten die op zich wel verhaalbaar waren. In de kostenberekening staat echter duidelijk dat het bedrag van € 199,57 overeenkomt met de verhaalbare kosten, oftewel de maximaal te verhalen kosten, en dat de andere daarin genoemde kosten niet verhaalbaar zijn.
Nu het college, gelet op het voorgaande, een hoger bedrag heeft verhaald dan gelet op de eigen kostenberekening mogelijk was, komt het besluit van 21 februari 2022 alleen daarom al voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling komt niet toe aan de vraag of het college met de kostenberekening voldoende heeft onderbouwd dat alle kosten die zijn vervat in het bedrag van € 199,57 kunnen worden aangemerkt als verhaalbare kosten van de bestuursdwang en, zo ja, of die kosten niet onredelijk hoog zijn. Wel merkt de Afdeling in zoverre op dat de overgelegde kostenberekening uitsluitend een specificatie bevat van de gestelde kosten, zonder inzichtelijke onderbouwing van de hoogte van de respectievelijke kostenposten. Het college zal opnieuw op het bezwaar van [appellante] moeten beslissen en in het nieuwe besluit moeten motiveren waarom het bedrag van € 199,57 overeenkomt met de verhaalbare kosten van de bestuursdwang en niet onredelijk hoog is. De Afdeling gaat ervan uit dat het college [appellante] in dat verband nog een gelegenheid zal bieden om op de opbouw van dat bedrag te reageren.
Het betoog slaagt.
3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 februari 2022 moet worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 26 december 2021. De Afdeling zal een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit op het bezwaar.
4.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 21 februari 2022, kenmerk B.4.22.0313.001;
III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van
Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022
490