202105379/1/V2.
Datum uitspraak: 21 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 21 juli 2021 in zaak nr. NL20.18837 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 21 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Iran. Hij had een tijdelijke asielvergunning vanaf 1 februari 2013 tot 1 februari 2018 die op 5 december 2017 is verlengd tot 1 februari 2023. Medio 2018 is hij, zonder daarvan mededeling te doen bij de staatssecretaris, met een visum naar Irak gereisd. Daar heeft hij viereneenhalve maand legaal - op grond van een tijdelijke verblijfsvergunning - verbleven om te huwen met zijn echtgenote. Vervolgens is hij op 1 november 2018 teruggekomen naar Nederland, maar had toen geen vaste woon- of verblijfplaats. De staatssecretaris heeft de vergunning, waarbij de vluchtelingenstatus is verleend, op 18 september 2019 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 17 oktober 2018. Dat heeft hij gedaan krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat de grond voor verlening van de asielvergunning is vervallen. De vreemdeling is namelijk sinds 17 oktober 2018 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) en staat sindsdien geregistreerd in de Registratie Niet Ingezetenen (RNI). De staatssecretaris ging er daarom van uit dat de vreemdeling niet langer in Nederland was. Volgens hem hecht de vreemdeling, gezien zijn uitschrijving uit de BRP, niet langer belang aan de hier te lande geboden internationale bescherming en is die bescherming dus niet langer nodig. De vreemdeling heeft in de bestuurlijke fase niet laten weten dat hij (opnieuw) in Nederland is en nog bescherming nodig heeft.
1.1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling het beroep niet tijdig heeft ingediend, de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en zich in het geval van de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden voordoen in de zin van het arrest Bahaddar, die alsnog nopen tot een inhoudelijke behandeling van het beroep. De rechtbank gaat er namelijk met de staatssecretaris van uit dat de vreemdeling veilig kan verblijven in Irak, waar de vreemdeling verbleef van 2001 of 2002 tot 4 december 2012 en opnieuw in 2018. Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht geen Bahaddar-omstandigheid heeft aangenomen.
De grief
2. De vreemdeling klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn uitzetting niet onmiskenbaar tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt. Hij betoogt onder meer dat de rechtbank hem in de gelegenheid had moeten stellen om zich schriftelijk uit te laten over de mogelijkheid voor terugkeer naar Irak aangezien dit in de intrekkingsprocedure geen rol heeft gespeeld.
2.1. Hoewel de rechtbank voorafgaand aan de zitting de partijen schriftelijk heeft gevraagd om een standpunt in te nemen over de Bahaddar-beoordeling, heeft de staatssecretaris in zijn reactie op dit verzoek niet naar voren gebracht dat de vreemdeling zich zou kunnen vestigen in Irak. Evenmin heeft de staatssecretaris in het voornemen tot intrekking van de asielvergunning of het bestreden besluit zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling naar Irak zou kunnen terugkeren. De besluitvorming gaat immers alleen over terugkeer naar Iran. De staatssecretaris heeft pas ter zitting naar voren gebracht dat niet is uitgesloten dat de vreemdeling zich veilig kan vestigen in Irak en dit een element is dat bij de Bahaddar-beoordeling dient te worden betrokken. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting terecht gesteld dat de staatssecretaris dit niet eerder naar voren had gebracht, hij daarop moeilijk kan reageren en dit aspect niet met de vreemdeling heeft kunnen bespreken. De gemachtigde heeft bovendien gevraagd om een reactiemogelijkheid als de rechtbank Irak als land van terugkeer bij de Bahaddar-beoordeling zou betrekken. De vreemdeling betoogt, gelet op deze gang van zaken, terecht dat de rechtbank, alvorens de staatssecretaris te volgen in zijn standpunt dat uitzetting van de vreemdeling niet onmiskenbaar tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt reeds omdat niet is uitgesloten dat de vreemdeling kan terugkeren naar Irak, hem de gelegenheid had moeten bieden zich hierover schriftelijk uit te laten. Door de vreemdeling deze gelegenheid niet te bieden, is de vreemdeling in zijn verdediging geschaad. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 juli 2021 in zaak nr. NL20.18837;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
802-979