ECLI:NL:RVS:2022:2679

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
202102889/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieaanvraag POP3 Jonge Landbouwers Utrecht 2018

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 15 maart 2021 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag om subsidie op grond van de POP3 Jonge Landbouwers Utrecht 2018, die door het college van gedeputeerde staten van Utrecht op 4 juli 2019 werd afgewezen. De aanvraag had betrekking op de aankoop en opbouw van een windmolen voor een bedrag van € 44.000,00, waarvan een deel niet subsidiabel werd geacht door het college. Het college stelde dat de kosten voor een aanvraag omgevingsvergunning en andere gerelateerde kosten niet rechtstreeks aan de subsidieactiviteit konden worden toegerekend, en daarom niet subsidiabel waren. De rechtbank bevestigde dit standpunt.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat deze kosten wel degelijk subsidiabel zijn, omdat ze noodzakelijk zijn voor de realisatie van de windmolen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college en de rechtbank ten onrechte hadden aangenomen dat de kosten niet aan de subsidieactiviteit konden worden toegerekend. De Afdeling concludeerde dat de kosten voor vergunningen integraal deel uitmaken van de kostprijs van de windmolen en dat [appellante] niet had hoeven veronderstellen dat deze kosten niet subsidiabel waren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van [appellante] tot een bedrag van € 3.036,00 moesten worden vergoed.

Uitspraak

202102889/1/A2.
Datum uitspraak: 14 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 15 maart 2021 in zaak nr. 20/2329 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college een aanvraag van [appellante] om subsidie op grond van de POP3 Jonge Landbouwers Utrecht 2018, afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Rutten en mr. S.M. Hogendoorn-de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellante] heeft op 28 december 2018 een aanvraag om subsidie inzake POP3 Jonge Landbouwers Utrecht 2018 ingediend voor investeringscategorie 2 van het besluit tot openstelling van de Jonge Landbouwersregeling van 6 november 2018 (het Openstellingsbesluit). Het Openstellingsbesluit vormt een nadere uitwerking van de Verordening subsidies POP3 2014-2020 provincie Utrecht (de Verordening).
De aanvraag van [appellante] heeft betrekking op de aankoop en opbouw van een windmolen voor een bedrag van € 44.000,00. Dit bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 40.845,00 exclusief BTW voor een ‘E.A.Z. twaalf windmolen’ en een bedrag van € 3.155,00. Dit laatste bedrag bestaat uit een aanvraag omgevingsvergunning, melding activiteitenbesluit, leges, advies welstand en aanvraag SDE+ subsidie.
3.       Bij het besluit van 4 juli 2019, gehandhaafd bij het besluit van 24 maart 2020, heeft het college de aanvraag van [appellante] afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bedrag van de door [appellante] ingediende subsidieaanvraag lager is dan het in artikel 2.3.7, vijfde lid, van de Verordening genoemde drempelbedrag van € 10.000,00. Het college heeft daarbij de volgende berekening gemaakt. De aanvraag ziet op een bedrag van € 44.000,00. Hierop zijn de hiervoor, onder 2, genoemde kosten ter hoogte van € 3.155,00 in mindering gebracht. De in mindering gebrachte kosten komen volgens het college niet voor subsidie in aanmerking, omdat deze niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen. Het subsidiabele bedrag komt vanwege deze vermindering op € 40.845,00. Van dit bedrag wordt op grond van de Verordening 30% aangemerkt als subsidiabel, waardoor het subsidiabele bedrag komt te liggen op € 12.235,50. Op dit bedrag heeft het college vervolgens 20% in mindering gebracht omdat er een niet-jonge landbouwer in de maatschap zit. Het uiteindelijke bedrag komt daarmee uit op € 9.802,80.
4.       In geschil is of het college de kosten voor een aanvraag omgevingsvergunning, melding activiteitenbesluit, advies welstand en aanvraag SDE+ subsidie ter hoogte van € 3.155,00 terecht in mindering heeft gebracht op het subsidiabele bedrag.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen besluiten dat het bedrag van € 3.155,00 niet subsidiabel is. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 3, eerste lid, van het Openstellingsbesluit, dat gaat over fysieke investeringen in verduurzaming van agrarische ondernemingen van jonge landbouwers, en de bijbehorende bijlage 1, volgt dat subsidie kan worden verstrekt voor de investeringscategorie ‘windmolen.’ In de bijlage is opgenomen dat de windmolen en de bijbehorende installatiekosten subsidiabel zijn. In artikel 1.13 van de Verordening zijn de niet-subsidiabele kosten opgesomd. In het eerste lid, aanhef en onder a, is neergelegd dat subsidie in ieder geval niet wordt verstrekt voor kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen. Onder het eerste lid, aanhef en onder e, van dit artikel zijn legeskosten uitgesloten van subsidie. Uit het Openstellingsbesluit en de Verordening volgt dat de windmolen en de kosten van installatie van de windmolen subsidiabel zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten die zien op de aanvraag voor een omgevingsvergunning, een melding activiteitenbesluit, een advies welstand en een aanvraag SDE+ subsidie, niet rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft. Het zijn volgens de rechtbank geen kosten van de windmolen of de installatie daarvan.
Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college deze kosten heeft kunnen aanmerken als voorbereidingskosten en dat deze daarom niet subsidiabel zijn. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat in artikel 1.1, aanhef en onder r, van de Verordening is neergelegd dat voorbereidingskosten, kosten zijn van handelingen ter voorbereiding van subsidiabele activiteiten waar subsidie voor wordt aangevraagd. Alleen bepaalde voorbereidingskosten kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Dit volgt uit artikel 1.12, derde en vierde lid, van de Verordening. Uit artikel 3, eerste lid van het Openstellingsbesluit in samenhang gelezen met bijlage 1 worden voorbereidingskosten voor het installeren van een windmolen niet genoemd als subsidiabele kosten.
Het vorenstaande maakt volgens de rechtbank dat het bedrag van € 3.155,00 terecht in mindering is gebracht op het subsidiabele bedrag.
Hoger beroep
6.       [appellante] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat uit het Openstellingsbesluit niet blijkt dat de kosten ter hoogte van € 3.155,00 voor een aanvraag omgevingsvergunning, melding activiteitenbesluit, advies welstand en aanvraag SDE+ subsidie niet subsidiabel zijn. Het betreft hier investeringskosten voor noodzakelijke vergunningen. De kosten voor vergunningen maken een integraal deel uit van de kostprijs van een object, in dit geval de windmolen, want zonder de vergunning kan er niet gebouwd worden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college voornoemde kosten als voorbereidingskosten heeft kunnen aanmerken. De kosten zijn rechtstreeks toe te rekenen aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft en zien dus niet op de voorbereiding hiervan. Daar komt bij dat kosten voor het aanvragen van vergunningen nadrukkelijk niet als voorbereidingskosten worden aangemerkt in de Verordening. Slechts de kosten voor het inschakelen van adviseurs en voor haalbaarheidsstudies worden als zodanig aangemerkt, aldus [appellante]. Tot slot is van belang dat de kosten pas zijn gemaakt nadat de subsidie is aangevraagd en ook om die reden niet als voorbereidingskosten kunnen worden aangemerkt.
6.1.    De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat de legeskosten als zodanig niet subsidiabel zijn.
6.2.    Artikel 1.12, derde lid van de Verordening bepaalt dat als in het Openstellingsbesluit voorbereidingskosten subsidiabel zijn gesteld, deze kosten voor subsidie in aanmerking kunnen komen als deze kosten zijn gemaakt binnen één jaar of een in het Openstellingsbesluit vastgelegde termijn voordat de aanvraag om subsidie is ingediend. In het Openstellingsbesluit zijn de voorbereidingskosten niet als subsidiabel aangemerkt. De vraag of de door [appellante] gemaakte kosten al dan niet als voorbereidingskosten kunnen worden aangemerkt, behoeft om die reden verder geen bespreking.
6.3.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Openstellingsbesluit kan subsidie worden verleend voor de investeringen die zijn genoemd in bijlage 1 van het Openstellingsbesluit. In bijlage 1, lijst van fysieke investeringen gericht op verduurzaming van landbouwbedrijven, zijn de kosten voor een windmolen en bijbehorende installatiekosten opgenomen als subsidiabele kosten. Op grond van het Openstellingsbesluit en de toelichting daarbij is niet duidelijk of de kosten voor een aanvraag omgevingsvergunning, melding activiteitenbesluit, advies welstand en aanvraag SDE+ subsidie als subsidiabele kosten zijn aan te merken. Dit is door het college ook niet weersproken. Het is ook niet gebleken dat daarover voorlichting is gegeven door het college of dat informatie hierover beschikbaar is gesteld. [appellante] heeft ter zitting aangegeven dat zij geen reden zag om te informeren naar de uitleg van het Openstellingsbesluit omdat het niet mogelijk is om een windmolen te plaatsen zonder een vergunning te hebben en bovengenoemde kosten te maken. De Afdeling volgt [appellante] hierin. Omdat het evident is dat [appellante] voor de fysieke investering in dit geval een vergunning moest aanvragen, was het ook duidelijk dat hiervoor kosten moesten worden gemaakt. Anders gezegd hoefde [appellante] er in deze omstandigheden niet vanuit te gaan dat de bovengenoemde kosten niet subsidiabel zouden zijn. Dit geldt temeer nu het Openstellingsbesluit, anders dan bij investeringscategorie 2 waar het in deze zaak om gaat, bij andere categorieën van investeringen expliciet vermeldt welke kosten niet subsidiabel zijn. Dit betekent ook dat het college en de rechtbank er ten onrechte van uit zijn gegaan dat de hiervoor genoemde kosten niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit, waarop de subsidie ziet, zijn toe te rekenen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 maart 2020 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9.       Het college moet aan [appellante] de proceskosten vergoeden ter hoogte van € 3.036,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2021 in zaak nr. 20/2329;
III.      verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit op bezwaar van het college van 24 maart 2020;
V.       draagt het college op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspaak met inachtneming van wat hierin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.     veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het college aan [appellante] het door haar voor de behandeling ven het beroep en het hoger beroep betaalde  griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Schueler
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022
85-921
Bijlage: wettelijk kader
Verordening subsidies POP3 2014-2020 provincie Utrecht
Artikel 1.12 Subsidiabiliteit van kosten
1.       Subsidiabele kosten kunnen slechts bestaan uit de volgende kostentypen
a. personeelskosten voor zover zij zijn berekend overeenkomstig artikel 1.9;
b. kosten derden: kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overgelegd;
c. bijdragen in natura voor zover zij voldoen aan het bepaalde in artikel 1.11;
d. afschrijvingskosten.
2.       Subsidiabele kosten komen slechts voor subsidie in aanmerking indien zij zijn gemaakt of geleverd nadat de aanvraag om subsidie is ingediend.
3.       Indien in het openstellingsbesluit voorbereidingskosten subsidiabel gesteld zijn, komen voorbereidingskosten gemaakt voor indiening van de aanvraag om subsidie slechts voor subsidie in aanmerking indien zij gemaakt zijn binnen één jaar of een in het openstellingsbesluit vastgelegde termijn voordat de aanvraag om subsidie is ingediend.
4.       De in lid 3 bedoelde kosten kunnen uitsluitend bestaan uit:
a. kosten van architecten, ingenieurs en adviseurs;
b. kosten van adviezen over duurzaamheid op milieu- en economisch gebied;
c. kosten van haalbaarheidsstudies.
5.       Kosten zijn slechts subsidiabel voor zover de kosten adequaat en noodzakelijk zijn in relatie tot het doel van de activiteit.
Artikel 1.13 Niet-subsidiabele kosten
1.       Subsidie wordt in ieder geval niet verstrekt voor:
a. kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen;
[…].
e. legeskosten, tenzij deze kosten expliciet subsidiabel gesteld worden;
[…].
Artikel 2.3.7 Hoogte subsidie
1.       De subsidie bedraagt 30% van de subsidiabele kosten indien het landbouwbedrijf volledig bestaat uit jonge landbouwers.
2.       Indien er naast jonge landbouwers ook niet- jongelandbouwers bedrijfshoofd zijn in het landbouwbedrijf wordt de subsidie bedoeld in het eerste lid verlaagd met 20% per niet- jongelandbouwer, de verlaging bedraagt maximaal 80%.
3.       Indien de subsidieaanvrager kiest voor de berekening van de subsidie op basis van de verdeling van het eigen vermogen van de onderneming, bedraagt de subsidie in afwijking van het eerste lid , 30% van de subsidiabele kosten vermenigvuldigd met het percentage eigen vermogen van het landbouwbedrijf dat in eigendom is van jonge landbouwers.
4.       De subsidie bedraagt maximaal € 20.000,-.
5.       Indien toepassing van dit artikel er toe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € 10.000,- wordt de subsidie niet verstrekt.
6.       Het minimum bedrag aan subsidiabele kosten per fysieke investering, als bedoeld in artikel 2.3.1 is € 20.000,-.
Besluit tot openstelling van de Jonge Landbouwersregeling van 6 november 2018 (het Openstellingsbesluit)
Artikel 3 fysieke investeringen in verduurzaming van agrarische ondernemingen van jonge landbouwers
1.       Subsidie kan worden verstrekt voor investeringen genoemd in bijlage 1.
[…].
Bijlage I Lijst van fysieke investeringen gericht op verduurzaming van landbouwbedrijven