ECLI:NL:RVS:2022:2617

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
202107352/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij het recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2018 definitief is vastgesteld op € 8.554,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een bedrag van € 544,00 teruggevorderd, omdat [appellante] in totaal € 9.091,00 aan voorschotten heeft ontvangen. [appellante] betwist de terugvordering en stelt dat zij in werkelijkheid maar € 8.549,00 aan kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen stelt echter dat het verschil van € 541,00 is aangewend voor de verrekening van openstaande vorderingen.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het bedrag van € 544,00 moet terugbetalen. In hoger beroep heeft [appellante] opnieuw betoogd dat de verrekening onjuist is en dat zij voor de jaren 2016 en 2017 bedragen zou moeten terugkrijgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de terugvordering gerechtvaardigd is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat er is verrekend met openstaande vorderingen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. [appellante] heeft geen bewijs geleverd voor haar stellingen en de Belastingdienst/Toeslagen heeft de procedure correct gevolgd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er worden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

202107352/1/A2.
Datum uitspraak: 7 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2021 in zaak nr. 20/2894 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer het recht op kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2018 definitief berekend en vastgesteld op € 8.554,00 en een bedrag van € 544,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 29 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2020 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij het besluit van 8 november 2019 is het recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2018 van [appellante] definitief vastgesteld op € 8.554,00. Omdat [appellante] in totaal € 9.091,00 aan voorschotten heeft ontvangen, moet zij € 544,00 (inclusief rente) terugbetalen. [appellante] stelt dat ten onrechte € 544,00 van haar wordt teruggevorderd omdat zij in werkelijkheid maar € 8.549,00 aan kinderopvangtoeslag op haar bankrekening zou hebben ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen stelt dat dit komt omdat van de toegekende kinderopvangtoeslag een bedrag van € 541,00 is aangewend voor de verrekening van openstaande vorderingen.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het bedrag van € 544,00 moet terugbetalen. Op grond van artikel 30 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop, ongeacht het berekeningsjaar dat het betreft. Nu pas voor het eerst in beroep inzichtelijk is gemaakt dat en waarom er is verrekend met openstaande vorderingen kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2015, 2016 en 2017, brengt dit met zich dat het besluit van 9 maart 2020 onvoldoende is gemotiveerd.  Omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] € 544,00 moet terug betalen zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
3.       [appellante] is het niet eens met deze uitspraak. Zij betoogt dat de verrekening onjuist is en dat zij voor het jaar 2016 juist een bedrag van € 619,00 en voor het jaar 2017 een bedrag van € 332,00 zou moeten terugkrijgen van de Belastingdienst/Toeslagen. Verder betoogt [appellante] dat zij over het jaar 2018 wellicht een hogere tegemoetkoming zou moeten krijgen. Daarnaast is uit de uitspraak van de rechtbank niet duidelijk geworden hoe de Belastingdienst/Toeslagen tot de berekening is gekomen, aldus [appellante].
4.       Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] € 544,00 aan te veel ontvangen kinderopvangtoeslag moet terugbetalen en dat de Belastingdienst/Toeslagen in beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er is verrekend met openstaande vorderingen.  In zijn brief van 13 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn berekening toegelicht en uitgelegd dat [appellante] over 2018, € 541,00 minder aan kinderopvangtoeslag op haar rekening heeft ontvangen omdat dit bedrag is aangewend voor de afbetaling van openstaande terugvorderingen kinderopvangtoeslag over de jaren 2015, 2016 en 2017. In de hiervoor genoemde jaren heeft [appellante] namelijk te veel kinderopvangtoeslag ontvangen. Omdat een verrekening ook kan worden gezien als een vorm van betaling is een bedrag van in totaal € 9.091,00 aan [appellante] aan voorschotten ten goede gekomen. Het recht op kinderopvangtoeslag is vervolgens definitief berekend op € 8.554,00, waardoor een terugvordering is ontstaan van € 544,00. Dit bedrag is inclusief rente en is het verschil tussen € 9.091,00 aan kinderopvangtoeslag die [appellante] over 2018 ten goede is gekomen - deels direct op haar bankrekening gestort en deels aangewend voor de afbetaling van openstaande vorderingen - en het bedrag van € 8.554,00 waar zij bij de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag recht op bleek te hebben.
Verder heeft [appellante] haar stelling dat zij over het jaar 2018 wellicht een hogere tegemoetkoming zou moeten krijgen, niet onderbouwd en kan deze alleen al daarom niet in deze procedure worden beoordeeld. Zoals op de zitting is besproken kan [appellante] eventueel daartoe een verzoek om herziening indienen bij de Belastingdienst/Toeslagen.
5.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting in hoger beroep erkend dat in de specificatie van de definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2016 een bedrag staat aangeduid als zijnde het totaal aan ontvangen voorschotten, terwijl het gaat om een eerdere definitieve berekening. Deze ongelukkige formulering doet echter niet af aan de juistheid van het terug te vorderen bedrag en de toelichting van de Belastingdienst/Toeslagen op de verrekeningen die hebben plaatsgevonden zoals hiervoor, onder 5, door de Afdeling is overwogen.
6.       Tot slot heeft de Belastingdienst/Toeslagen op de zitting toegelicht dat [appellante] een persoonlijke betalingsregeling kan aanvragen waarbij rekening wordt gehouden met haar betalingscapaciteit. Een voorlopige inschatting door de Belastingdienst/Toeslagen van de financiële omstandigheden van [appellante] levert geen betalingscapaciteit op, wat zou betekenen dat er van haar geen betaling zou worden gevorderd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1020, overweging 9). Hiertoe moet [appellante] een verzoek doen, waarna de dienst hierover een definitief besluit neemt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak voor zover aangevallen dient te worden bevestigd.
8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022
85-995