202003783/2/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2020 in zaak nr. 19/361 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:175 (hierna: de tussenuitspraak), heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 december 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 12 december 2019, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 4 maart 2022 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak besloten om alsnog de waardeverklaring van 3 mei 2017 openbaar te maken.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
In verband met een wijziging van de samenstelling van de zittingskamer is partijen gevraagd of zij van het recht gebruik willen maken opnieuw op een zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft laten weten van dat recht gebruik te willen maken. De Afdeling heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor de voorgeschiedenis van deze zaak verwijst de Afdeling naar de tussenuitspraak. In die uitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen alsnog toereikend te motiveren waarom het de waardeverklaring op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en/of g, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) niet openbaar kan maken, of om een gewijzigd besluit te nemen. Het college heeft, ter uitvoering van de tussenuitspraak, het besluit van 4 maart 2022 genomen.
1.1. Hieronder zal de Afdeling eerst ingaan op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en daarna ingaan op het nadere besluit van 4 maart 2022.
Het hoger beroep
2. Zoals de Afdeling onder 4 van de tussenuitspraak heeft geoordeeld, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant] in bezwaar niet om vergoeding van de proceskosten heeft verzocht. Daarnaast heeft [appellant] terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de waardeverklaring op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob niet openbaar heeft hoeven maken. Zie onder 7.4 van de tussenuitspraak.
3. Gelet op wat onder 2 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover zij het beroep ongegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 18 december 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 12 december 2019, gegrond verklaren. Die besluiten moeten worden vernietigd voor zover het college openbaarmaking van de waardeverklaring op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft geweigerd en de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar niet heeft vergoed. De Afdeling zal het college veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het beroep tegen het besluit van 4 maart 2022
4. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij besluit van 4 maart 2022 de waardeverklaring openbaar gemaakt. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan geen zienswijze ingediend. De Afdeling stelt vast dat geen beroep van rechtswege tegen dit besluit is ontstaan, omdat [appellant] daarbij onvoldoende belang heeft. De reden daarvoor is dat het college de waardeverklaring integraal openbaar heeft gemaakt.
Proceskosten
5. Het college moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2020 in zaak nr. 19/361 voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 18 december 2018, kenmerk BZ-18-1191-001, zoals gewijzigd bij besluit van 12 december 2019, kenmerk BZ-18-1191-001, voor zover het openbaarmaking van de waardeverklaring heeft geweigerd en heeft nagelaten de bij [appellant] opgekomen proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.082,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Grimbergen
griffier
581-960