202106938/1/R1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Helder,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 28 september 2021 in zaak nr. 21/3337 en 21/3338 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het transformeren van de gebouwen 66 (rijksmonument) en 72 naar een gemeentehuis, het wijzigen van een rijksmonument (gebouw 66), het (gedeeltelijk) slopen in rijksbeschermd stadsgezicht (gebouw 66 en 72) en het aanleggen van kabels op het perceel Willemsoord 66 en 72 te Den Helder.
Bij uitspraak van 28 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en Zeestad C.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en Zeestad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar, en P.A. Franssen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont in de nabijheid van het perceel waar het bouwplan wordt gerealiseerd en vreest negatieve gevolgen van de realisering van dit bouwplan voor zijn woon- en leefklimaat.
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 6 juli 2021 omdat de gevolgen van de vergunde activiteit voor zijn woon- en leefsituatie dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Om die reden heeft zij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de twee beroepen tegen het besluit van 6 juli 2021 ten onrechte als één beroep heeft behandeld.
4. De door [appellant] ingediende beroepschriften betreffen beide het besluit van 6 juli 2021. De omstandigheid dat in de beroepschriften op verschillende aspecten wordt ingegaan maakt dat niet anders. De rechtbank heeft de door [appellant] ingediende beroepschriften dan ook mogen aanmerken als één beroep tegen het besluit van 6 juli 2021.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een persoonlijk belang bij het besluit van 6 juli 2021 ontbreekt en is onduidelijk waar de rechtbank deze overweging op heeft gebaseerd.
5.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.2. Het besluit van 6 juli 2021 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Ingevolge artikel 3.12, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen naar voren te brengen over het ontwerpbesluit. [appellant] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpbesluit.
Zoals uit de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.7 volgt, zal degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Het gegeven dat [appellant] een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerpbesluit, betekent in dit geval dat zijn beroep bij de rechtbank, ongeacht het antwoord op de vraag of hij al dan niet als belanghebbende bij het besluit van 6 juli 2021 kan worden aangemerkt, ontvankelijk is. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
6. De Afdeling zal hierna de beroepsgronden van [appellant] bespreken waar de rechtbank niet aan toe is gekomen.
7. [appellant] heeft in beroep betoogd dat door de ontwikkeling en realisatie van het gemeentehuis de verkeershinder zal toenemen, als gevolg waarvan bovendien niet kan worden voldaan aan de wettelijke aanrijtijden van de hulpdiensten. Voorts zal volgens hem de parkeerbehoefte toenemen en is dit onvoldoende onderkend. [appellant] heeft voorts gewezen op een omgevingsvergunning voor de omlegging van de vaarroute naar en het gebruik van de Boerenverdrietsluis en heeft betoogd dat in dat kader het vaststellen van de veiligheids-/risicocontour noodzakelijk is en een gemeentehuis niet past op deze locatie.
7.1. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
7.2. Naast [appellant] hebben enkele anderen, waaronder de Belangenvereniging Visbuurt Den Helder, beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juli 2021. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2022 op die beroepen is onder meer door de Belangenvereniging Visbuurt Den Helder hoger beroep ingesteld.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1473, is de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Awb bevestigd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het betoog van Belangenvereniging Visbuurt Den Helder zo wordt begrepen dat zij als gevolg van de bij besluit van 6 juli 2021 verleende omgevingsvergunning nadelige gevolgen vreest voor het woon- en leefklimaat van de bewoners in de Visbuurt, omdat de komst van een gemeentehuis op Willemsoord 66 en 72 zou leiden tot extra autoverkeer en parkeerproblemen in de Visbuurt en het betoog daarmee ziet op de vraag of de vestiging van een gemeentehuis op de percelen Willemsoord 66 en 72 op zichzelf in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat die vraag in deze procedure niet ter beoordeling voorligt en daarom ook niet meer aan de orde kan komen. De vestiging van een gemeentehuis op die locatie is namelijk al bij recht voorzien in het bestemmingsplan "Willemsoord 2012". Dit bestemmingsplan is met de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:230, in rechte onaantastbaar geworden. De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat in dit geval de aanvraag om af te wijken van wat het bestemmingsplan toestaat alleen betrekking heeft op de activiteit: het afwijken van de in het bestemmingsplan "Willemsoord 2012" voorziene bouwhoogte voor het perceel Willemsoord 72 met 1,3 meter. Alleen hiervoor dient het college, op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo te beoordelen of deze in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat die overschrijding van de maximale bouwhoogte voor het perceel Willemsoord 72 geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners in de Visbuurt met zich brengt. Het door [appellant] aangevoerde, dat eveneens ziet op de gevreesde gevolgen voor extra autoverkeer en parkeerproblemen in de omgeving van het perceel, biedt geen grond om thans in deze procedure anders te oordelen. Het bestemmingsplan "Willemsoord 2012" staat ter plaatse van het perceel een gemeentehuis toe, zodat de vraag of de vestiging van een gemeentehuis op de percelen Willemsoord 66 en 72 op zichzelf in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening ook in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. De afwijking van het bestemmingsplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend ziet verder uitsluitend op de bouwhoogte die de ingevolge het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte met 1,3 m overschrijdt. Niet valt in te zien dat die afwijking een dermate grote toename van verkeershinder, en gevolgen daarvan voor de aanrijtijden van de hulpdiensten, of parkeerhinder als gevolg heeft dat moet worden geoordeeld dat deze gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen en het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overschrijding van de bouwhoogte geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] met zich brengt.
7.3. Voor zover [appellant] heeft gewezen op de omlegging naar en het gebruik van de Boerenverdrietsluis wordt overwogen dat het besluit van 6 juli 2021 een omgevingsvergunning voor een gemeentehuis betreft die, zoals is overwogen, uitsluitend met betrekking tot de bouwhoogte afwijkt van het bestemmingsplan en daar voor het overige in past. Het besluit ziet dus niet op de omlegging van de vaarroute naar en het gebruik van de Boerenverdrietsluis of de gevolgen daarvan, wat daar verder van zij. Het door [appellant] ter zake aangevoerde kan dan ook reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat het besluit van 6 juli 2021 niet rechtmatig is.
7.4. Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant] in beroep aangevoerde niet slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 juli 2021 alsnog ongegrond verklaren.
9. De griffier van de Raad van State zal aan [appellant] met toepassing van artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 28 september 2021, in zaak nr. 21/3337 en 21/3338;
III. verklaart het bij de rechtbank Noord-Holland ingestelde beroep van [appellant] ongegrond;
IV. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022
580