ECLI:NL:RVS:2022:2527

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
202105443/1/V6 en 202105444/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een persoon die zich heeft aangesloten bij een gewapend conflict

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt de intrekking van het Nederlanderschap van een appellant besproken, die zich zou hebben aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 12 december 2019 besloten het Nederlanderschap van de appellant in te trekken op basis van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, en hem ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De appellant, geboren in 1994 in Assen, heeft als minderjarige het Nederlanderschap verkregen via zijn ouders. Hij is op 19 februari 2015 uitgeschreven uit de basisregistratie personen wegens vertrek uit Nederland. De staatssecretaris heeft de intrekking van het Nederlanderschap gemotiveerd met de stelling dat de appellant een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, omdat hij zich bij ISIS zou hebben aangesloten en daar ondersteunende werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen de besluiten ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft onderzocht of de appellant nog leeft, gezien een brief van het College van procureurs-generaal waarin wordt gesuggereerd dat hij vermoedelijk is overleden. De Afdeling draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na deze uitspraak het gebrek in de besluiten te herstellen en de uitkomst te delen met de Afdeling en de andere partij. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die de staatssecretaris moet volgen bij het intrekken van het Nederlanderschap, vooral in het licht van de mogelijke gevolgen voor derden.

Uitspraak

202105443/1/V6 en 202105444/1/V1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], met onbekende verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2021 in zaken nrs. 19/8000 en 20/1670 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 december 2019 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.
Bij uitspraak van 8 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen namens [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, namens [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2022, waar Schüller en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, vergezeld door J.J. van Joolingen, zijn verschenen. Ook is [persoon], een broer van [appellant] (hierna: de broer), verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak. Ook zijn in de bijlage enige gedragsregels van de Orde van Advocaten opgenomen.
Inleiding
2.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1994 in Assen. Bij koninklijke besluiten van 31 augustus 1998 hebben zijn ouders het Nederlanderschap verkregen. [appellant] heeft als minderjarige in deze verkrijging van het Nederlanderschap gedeeld. Op 19 februari 2015 is hij uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: de brp) wegens vertrek uit Nederland met onbekende bestemming.
3.       De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, met als reden dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft daarbij verwezen naar het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 19 november 2019 (hierna: het individueel ambtsbericht). Daarin staat: 'Betrokkene bevindt zich sinds november 2014 in Syrië, alwaar hij zich aansloot bij Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS). Tot begin maart 2019 valt hij meermaals te lokaliseren op plaatsen die dan liggen in het territorium dat wordt gecontroleerd door ISIS. Gedurende zijn verblijf in Syrië verricht betrokkene ondersteunende werkzaamheden voor ISIS. In 2017 tot in 2018, derhalve ook na 11 maart 2017, fungeert hij binnen ISIS als inkoper van elektronica, militaire apparatuur en waarschijnlijk wapens.' Tot slot staat in het individueel ambtsbericht dat [appellant] in gebied dat dan wordt gecontroleerd door ISIS twee relaties is aangegaan. Uit de ene relatie wordt in oktober 2016 waarschijnlijk in Syrië een dochter geboren. Uit de andere relatie wordt waarschijnlijk in juli 2018 in Syrië een zoon geboren.
4.       In een brief van het College van procureurs-generaal van 2 december 2019 (hierna: de brief) aan de minister van Justitie en Veiligheid staat dat uit het strafrechtelijke dossier van [appellant] blijkt dat hij vermoedelijk is overleden. In de brief staat verder dat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) niet beschikt over onomstotelijk bewijs van zijn overlijden en dat het strafrechtelijk onderzoek daarom niet wordt beëindigd.
Onderzoek naar aanleiding van de brief
5.       De gemachtigde van [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] nog leeft. Hij voert aan dat de staatssecretaris naar aanleiding van de brief nader had moeten onderzoeken of [appellant] nog leeft. De staatssecretaris kan het Nederlanderschap niet intrekken als [appellant] is overleden, noch hem ongewenst verklaren. Ook mag de staatssecretaris het Nederlanderschap niet voorwaardelijk intrekken, omdat het doel van het vierde lid van artikel 14 van de RWN - het voorkomen dat [appellant] naar Nederland terugkeert - niet meer kan worden bereikt als [appellant] is overleden.
5.1.    De gemachtigde voert terecht aan dat de staatssecretaris naar aanleiding van de brief van het College van procureurs-generaal nader had moeten onderzoeken of [appellant] nog leeft. De brief geeft een eerste aanknopingspunt voor het vermoeden dat [appellant] is overleden. Omdat de brief dateert van ná het individueel ambtsbericht maar vóór het nemen van de besluiten, had het op de weg van de staatssecretaris gelegen om bij de AIVD en/of het OM na te vragen of de informatie in het individueel ambtsbericht nog actueel is. De staatssecretaris heeft ter zitting gezegd dat hij dit niet heeft gedaan. Het zal in zaken over het vierde lid van artikel 14 van de RWN niet altijd mogelijk zijn om absolute zekerheid te verkrijgen dat een betrokkene nog leeft, maar dit ontslaat de staatssecretaris niet van de plicht om besluiten zorgvuldig voor te bereiden (artikel 3:2 van de Awb). De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet valt uit te sluiten dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] ook gevolgen heeft voor derden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris ervan mocht uitgaan dat [appellant] nog leeft.
5.2.    Het betoog slaagt. De Afdeling gaat onder 8 en 9 in op de gevolgen hiervan.
Aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken
6.       De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bepaald dat beperking van de kennisneming van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht is gerechtvaardigd. Daarop heeft de rechtbank de gemachtigde gevraagd om toestemming om mede op grond van die stukken uitspraak te doen. De gemachtigde betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen toestemming heeft gegeven om de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien en daarom ten onrechte uitgaat van de juistheid van dat ambtsbericht. Hij voert aan dat hij geen contact heeft met [appellant] en daarom geen toestemming kan geven. Hij wijst hierbij op artikel 10a van de Advocatenwet en de artikelen 13 en 16 van de Gedragsregels van de Orde van Advocaten. Ook weet hij niet waarvoor hij toestemming zou geven, omdat hij van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken geen kennis kan nemen. Dit heeft tot gevolg dat het individueel ambtsbericht niet wordt getoetst. Daarom had de rechtbank artikel 8:29 van de Awb buiten toepassing moeten laten.
6.1.    Het betoog dat de gemachtigde geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kan geven, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 7.1), bevat artikel 22b van de RWN een bijzondere regeling om een betrokkene die geen kennis heeft genomen van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en de daarmee verband houdende ongewenstverklaring toch van een advocaat te voorzien, zodat in alle gevallen een advocaat de belangen van die betrokkene kan behartigen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk 7a van de RWN (Kamerstukken II 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 12 en 13) volgt dat die advocaat voor of namens die betrokkene alle noodzakelijke proceshandelingen kan verrichten en dus ook toestemming kan verlenen aan de rechtbank tot inzage in onderliggende stukken.
Overigens volgt uit deze geschiedenis ook, dat als een betrokkene zelf geen advocaat kan aanwijzen om hem te vertegenwoordigen, een van de naaste familieleden daartoe bevoegd is. Ter zitting heeft de broer toegelicht dat hij de gemachtigde heeft gevraagd om [appellant] te vertegenwoordigen. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 22b van de RWN en de ratio achter die bepaling, volgt dat de gemachtigde ook in overleg met de naaste familieleden proceshandelingen kan verrichten voor of namens [appellant], waaronder het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
6.2.    Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7.       De conclusie is dat de staatssecretaris de besluiten van 12 december 2019 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Bestuurlijke lus
8.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
9.       Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak het in 5.1 geconstateerde gebrek te herstellen. Daartoe moet de staatssecretaris bij de AIVD navragen of het individueel ambtsbericht van 19 november 2019 nog actueel is. Vervolgens moet de staatssecretaris de besluiten van 12 december 2019 zo nodig wijzigen of vervangen. De staatssecretaris moet de Afdeling en de andere partij de uitkomst mededelen en eventueel gewijzigde besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en mededelen.
Proceskosten en griffierecht
10.     In de einduitspraak zal worden beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overwegingen 5.1 en 9 het daar omschreven gebrek te herstellen, en
- de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen en eventueel gewijzigde besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022
488-861
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:3
Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Artikel 8:29
[…]
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
[…]
Artikel 22b
1. De belanghebbende is steeds bevoegd een of meer raadslieden te kiezen.
[…]
3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.
4. De ingevolge het tweede of derde lid gekozen raadsman treedt af zodra de belanghebbende zelf een raadsman heeft gekozen.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 67
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
[…]
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;
[…]
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
[…]
Advocatenwet
Artikel 10a
1. In het belang van een goede rechtsbedeling draagt de advocaat zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daartoe is de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep:
a. onafhankelijk ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als zodanig optreedt;
b. partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt;
c. deskundig en kan hij beschikken over voldoende kennis en vaardigheden;
d. integer en onthoudt hij zich van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt; en
e. vertrouwenspersoon en neemt hij geheimhouding in acht binnen de door de wet en het recht gestelde grenzen.
[…]
Gedragsregels van de Orde van Advocaten
Artikel 13
1. De advocaat voert de aan hem gegeven opdracht persoonlijk uit. De advocaat mag in overleg met zijn cliënt van dit uitgangspunt afwijken; tevens is het hem toegestaan om, in overleg met zijn cliënt, andere advocaten en zo nodig hulppersonen in te schakelen.
[…]
Artikel 16
1. De advocaat dient zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
2. De advocaat die een redelijk vermoeden heeft dan wel bemerkt dat hij tekort is geschoten in de behartiging van de belangen van zijn cliënt, is gehouden zijn cliënt daarvan onverwijld op de hoogte te stellen en hem, zo nodig, te adviseren onafhankelijk advies te vragen.
[…]