ECLI:NL:RVS:2022:2518
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 9 februari 2021 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 10 december 2018 was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 15 juli 2019, heeft de vreemdeling beroep aangetekend bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.
In het hoger beroep, dat werd ingesteld door de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een heroverweging van de zaak rechtvaardigen.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De beslissing is vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.