202105964/1/V2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 augustus 2021 in zaak nr. NL20.16235 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Egypte en stelt daar gevaar te lopen als gevolg van zijn deelname aan demonstraties tegen de Egyptische autoriteiten. Hij zou onder meer al een keer zijn ontvoerd toen hij aankwam bij een café. De staatssecretaris heeft die ontvoering ongeloofwaardig geacht, onder andere omdat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het tijdstip waarop hij aankwam bij het café en omdat vreemd is dat de vreemdeling naar eigen zeggen geen weerstand bood tegen de ontvoering. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris deze tegenwerpingen niet ten onrechte heeft gemaakt. Hierover gaat de vijfde grief.
1.1. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris voormeld verschil in tijdsaanduiding ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen. Weliswaar heeft de vreemdeling eerst verklaard dat hij om 14.00 uur bij het café aankwam en later dat dit tussen 12.00 en 12.30 uur was, maar dit verschil is niet dermate groot dat het redengevend kan zijn voor de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. De Afdeling wijst erop dat een precieze aanduiding van een tijdstip uit het verleden veelal alleen al door tijdsverloop niet meer mogelijk is. Daar komt bij dat de vreemdeling naar eigen zeggen al tien jaar geregeld tussen 12.00 en 14.00 uur naar het genoemde café ging. Ook in dat licht is niet onbegrijpelijk dat de vreemdeling zich het tijdstip waarop hij er de laatste keer kwam, niet precies kan herinneren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
1.2. Ook klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de tegenwerping standhoudt dat hij geen weerstand bood tegen de gestelde ontvoering door medewerkers van de geheime dienst. De vreemdeling heeft betoogd dat hij werd geconfronteerd met meerdere personen, in een publieke ruimte waar men hem kende, dat hij niet wilde worden beschuldigd van wederspannigheid omdat dat in Egypte ernstige gevolgen kan hebben, en dat iedere vorm van weerstand in Egypte al als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierover alleen overwogen dat de wens om niet te worden beschuldigd van wederspannigheid, nog niet kan verklaren waarom de vreemdeling op geen enkele manier weerstand bood. Daarin ligt het oordeel besloten dat de rechtbank het bieden van dergelijke weerstand als een gebruikelijke te verwachten reactie beschouwt. Gelet op de door de vreemdeling geschetste omstandigheden legt de rechtbank daarmee een te zware maatstaf aan. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom uit het enkele niet bieden van weerstand kan worden afgeleid dat het relaas over de ontvoering ongeloofwaardig is.
1.3. De grief slaagt.
2. De vreemdeling klaagt in de zevende grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij een beschermenswaardige politieke overtuiging heeft. Onduidelijk is namelijk waar de rechtbank dat oordeel op heeft gebaseerd. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in Egypte heeft deelgenomen aan massale demonstraties, en in het midden gelaten of hij geloofwaardig vindt dat de vreemdeling in Nederland heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de Egyptische regering. Gelet hierop valt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zonder meer uit te sluiten dat de vreemdeling een beschermenswaardige politieke overtuiging heeft. Omdat de vreemdeling verder zelf stelt dat hij zo'n overtuiging heeft en die overtuiging in Egypte wil blijven uiten, had de staatssecretaris dit moeten onderzoeken, dan wel moeten onderbouwen dat het uiten van een eventuele politieke overtuiging voor de vreemdeling geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren. Door alleen te bezien of de vreemdeling tot nu toe in de negatieve belangstelling van de Egyptische autoriteiten is gekomen, heeft de staatssecretaris dat niet gedaan.
2.1. De grief slaagt.
3. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het betoog geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 4 augustus 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de asielaanvraag van de vreemdeling moet beslissen. De staatssecretaris moet de proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 augustus 2021 in zaak nr. NL20.16235;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 4 augustus 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Renting, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Renting
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022
894.