ECLI:NL:RVS:2022:2489

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
202103649/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en rechtsgeldigheid huwelijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 mei 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 11 februari 2020 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 8 december 2020 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond van de vreemdeling, die stelde dat het criterium voor een geldig huwelijk volgens het Vreemdelingenbesluit 2000 niet correct was geïmplementeerd. De rechtbank had deze beroepsgrond moeten bespreken voordat zij kon oordelen over de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen de vreemdeling en haar referent. De staatssecretaris had echter ook andere argumenten aangevoerd, zoals discrepanties in de huwelijksakte, die de vreemdeling niet heeft weerlegd. Hierdoor is niet aangetoond dat er sprake is van een geldig huwelijk, wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning.

De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 26 augustus 2022 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. E. Steendijk als voorzitter en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer als leden.

Uitspraak

202103649/1/V3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/9420 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond dat het criterium uit artikel 3.14, aanhef en onder a, van het Vb 2000 dat sprake moet zijn van een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk geen juiste implementatie is van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003, L 251, met rectificatie in PB 2012, L 71). De rechtbank had die beroepsgrond moeten bespreken voordat zij kon oordelen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het huwelijk tussen de vreemdeling en referent niet rechtsgeldig is en dat de vreemdeling daarom niet onder de reikwijdte van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. De grief kan echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft de vreemdeling namelijk ook tegengeworpen dat de huwelijksdatum in de huwelijksakte en het registratiedocument verschillen en dat in de huwelijksakte de nationaliteit en de religie van referent onjuist worden vermeld. De huwelijksakte kan daarom volgens de staatssecretaris niet dienen als bewijs voor het bestaan van een huwelijk tussen de vreemdeling en referent. De vreemdeling bestrijdt dat niet. Alleen daarom al is niet aangetoond dat zij gehuwd is met referent en is niet voldaan aan de in de Vw 2000 en de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning.
2.       Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022
191-959