202108069/1/V6.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2021 in zaak nr. 21/1213 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om naturalisatie (hierna: het verzoek) van hemzelf en om medenaturalisatie van zijn vier minderjarige kinderen afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.J.L. Leijtens, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is geboren op [datum] 1975 en is staatloos. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat de politierechter [appellant] bij vonnis van 19 december 2017 heeft veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens mishandeling van zijn echtgenote. Dit vonnis is onherroepelijk. Verder heeft de officier van justitie op 6 september 2019 een strafbeschikking uitgevaardigd wegens rijden onder invloed van alcohol. Aan [appellant] is een rijontzegging van 4 maanden opgelegd en een geldboete van € 500,00. Volgens de staatssecretaris doen zich geen zodanig bijzondere omstandigheden voor die maken dat hij in afwijking van het beleid in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding) het verzoek van [appellant] zou moeten inwilligen.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat hij van het openbare-ordebeleid moet afwijken. [appellant] heeft bij de rechtbank en in de procedure bij de Afdeling betoogd dat hij tijdens de behandeling van zijn strafzaak onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van een veroordeling voor de mogelijkheid tot naturalisatie en dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd in een moeilijke persoonlijke situatie. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat tijdens de behandeling van de strafzaak geen rekening is gehouden met de gevolgen van een veroordeling voor zijn mogelijkheid tot naturalisatie. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de omstandigheid dat [appellant] het strafbare feit heeft gepleegd in een voor hem moeilijke periode terecht niet als bijzonder heeft aangemerkt. Dat de situatie inmiddels is veranderd, omdat [appellant] is gescheiden van zijn echtgenote en ergens anders woont, maakt niet dat er daarom geen ernstig vermoeden meer bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3507, onder 3.1. De staatssecretaris heeft er in de schriftelijke uiteenzetting terecht op gewezen dat de rehabilitatietermijn van vijf jaar is bedoeld om vast te stellen dat [appellant] daadwerkelijk geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangen van zijn vier kinderen evenmin een bijzondere omstandigheid zijn. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat het volgens de RWN niet mogelijk is dat een kind Nederlander wordt als de ouder zelf geen Nederlander wordt. De staatssecretaris heeft er in de schriftelijke uiteenzetting verder terecht op gewezen dat uit paragraaf 6 van het beleid in de Handleiding dat gaat over artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, volgt dat alleen omstandigheden worden betrokken die leiden tot de conclusie dat [appellant] geen gevaar vormt voor de openbare orde. De door [appellant] gestelde omstandigheden dat zijn kinderen volledig geïntegreerd zijn, het voor de ontwikkeling van de kinderen, die staatloos zijn, van groot belang is dat zij een nationaliteit hebben en dat de nationaliteit een wezenlijk onderdeel van de identiteit van een kind is, kunnen er daarom niet aan afdoen dat er ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt. Vergelijk de uitspraak van 16 oktober 2019, onder 4.1. Overigens heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling meegedeeld dat de drie minderjarige kinderen van [appellant] inmiddels zijn genaturaliseerd via hun moeder. Het oudste kind bezit de Nederlandse nationaliteit niet, maar is meerderjarig en kan zelf een aanvraag voor naturalisatie indienen (artikel 8, eerste lid onder a, van de RWN).
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022
488-954.