202007165/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maasland, gemeente Midden-Delfland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2020 in zaak nr. 19/5759 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de burgemeester op schrift gesteld dat hij de woning aan de [locatie] in Rotterdam met toepassing van spoedeisende bestuursdwang op 7 juni 2019 heeft gesloten.
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 4 juli 2022 behandeld, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is sinds 27 februari 2019 eigenaar van de woning aan de [locatie] in Rotterdam. Per 1 maart 2019 verhuurde hij de woning. In het kader van een actie tegen zogenoemde ‘spookbewoning’ is de woning op 6 en 7 juni 2019 door de politie doorzocht. De bevindingen van dit onderzoek heeft de politie neergelegd in de Bestuurlijke rapportage [locatie] te Rotterdam van 7 juni 2019. Daaruit blijkt dat in de woning meerdere handvuurwapens, munitie, een grote hoeveelheid contant geld, een drugspers, meerdere kilo’s versnijdingsmiddelen, heroïne en cocaïne zijn aangetroffen. In de woning waren ruimtes ingericht om verdovende middelen te prepareren en/of te verpakken. In de basisregistratie personen stond niemand op het adres ingeschreven. De burgemeester heeft de woning naar aanleiding van deze bevindingen op 7 juni 2019 direct met toepassing van spoedeisende bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet, in samenhang gelezen met artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gesloten.
1.1. De burgemeester heeft gelet op de ernst van de situatie besloten om de woning, overeenkomstig de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019, voor zes maanden te sluiten. Hij heeft daarmee beoogd om de openbare orde te herstellen en het woon- en leefklimaat te beschermen. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar heeft de burgemeester ongegrond verklaard, omdat de financiële gevolgen niet onevenredig zijn en er geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. [appellant] heeft geen concreet toezicht op het pand gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning voor de duur van zes maanden te sluiten.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting van de woning voor zes maanden niet onevenredig is. Hij is op geen enkel moment in de gelegenheid gesteld om zijn visie op de sluitingsduur kenbaar te maken. Hij stelt daarnaast dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden. Hij heeft de identiteit van de huurder gecontroleerd en in de huurovereenkomst een bepaling opgenomen die het verbiedt om in of nabij de woning waren die in strijd zijn met de Opiumwet te hebben, bewaren, verhandelen of gebruiken, op straffe van ontbinding van de huurovereenkomst en een direct opeisbare boete van € 25.000,00. Bovendien staat het huurrecht er aan in de weg om als verhuurder in de woning te controleren. Hij heeft door de sluiting inkomsten gederfd en hij is niet in staat gesteld om schadebeperkende of preventieve maatregelen te nemen als er schade aan zijn woning zou zijn of dreigen te ontstaan. [appellant] heeft om die reden ook verzocht om een schadevergoeding. De burgemeester had kunnen volstaan met een kortere sluitingsperiode, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
3. Het toetsingskader voor woningsluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet is weergegeven in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (hierna: de overzichtsuitspraak). In de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.10, heeft de Afdeling daarnaast overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Op grond van die bepaling mogen de voor een of meerdere belanghebbenden nadelige gevolgen niet onevenredig zijn tot de met het besluit te dienen doelen. De Afdeling zal het hoger beroep bespreken met inachtneming van het beoordelings- en toetsingskader uit deze uitspraken. Gelegenheid om gehoord te worden
4. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de sluiting van de woning onevenredig is omdat [appellant] op geen enkel moment in de gelegenheid zou zijn gesteld om zijn verhaal te doen. Een bestuursorgaan kan de gelegenheid tot het geven van een zienswijze achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet. Dat volgt uit artikel 4:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb. De burgemeester heeft in het besluit van 13 juni 2019 toegelicht dat hij [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze naar voren te brengen omdat hij acuut moest optreden. Vanwege de aangetroffen situatie heeft de burgemeester zich op dit standpunt mogen stellen. Hij heeft daarbij mogen meewegen dat het gevaar voor de openbare orde zo groot was dat de politie het gedurende het onderzoek noodzakelijk heeft geacht de woning permanent te bewaken. In de bezwaarprocedure heeft [appellant] tijdens een hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie alsnog zijn verhaal kunnen doen.
Verwijtbaarheid
5. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester redelijkerwijs niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116). Van degene die een woning verhuurt wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2462). 5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft onvoldoende concreet toezicht op de woning gehouden. Zoals [appellant] tijdens de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, heeft hij via zijn broer, die onder de door [appellant] verhuurde woning woonde, alleen een kopie van een identiteitsbewijs van de huurder gekregen. [appellant] heeft de huurder zelf nooit gezien en hij heeft ook niet om een bewijs van inschrijving in de basisregistratie personen gevraagd. Uit het opnemen van een bepaling in de huurovereenkomst die het verbiedt om in of nabij de woning waren die in strijd zijn met de Opiumwet te hebben, bewaren, verhandelen of gebruiken, kan niet worden afgeleid dat [appellant] feitelijk toezicht op het gebruik van de woning heeft gehouden. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:707, onder 4.2. De stelling van [appellant] dat het huurrecht eraan in de weg staat om als verhuurder zonder toestemming van de huurder de woning te betreden of te inspecteren, kan hem niet baten. Het recht op privacy van een huurder behoeft niet in de weg te staan aan het kunnen uitoefenen van toezicht op het gebruik van de woning door de verhuurder. Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3351, onder 7.2. Gevolgen van de sluiting
6. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling van een besluit tot sluiting van een woning op grond van de Opiumwet ook de gevolgen daarvan moeten worden betrokken. [appellant] wijst op de nadelige financiële gevolgen in de vorm van gederfde inkomsten uit huur die hij door de sluiting heeft ondervonden. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:390, onder 10, heeft overwogen, leidt het mislopen van huurinkomsten echter op zichzelf niet tot onevenredigheid. Voor zover [appellant] stelt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om schadebeperkende maatregelen of preventieve maatregelen te nemen om schade te voorkomen, zoals het lager zetten van de verwarming, had hij de burgemeester daarom kunnen verzoeken. Het is niet gebleken dat hij dat heeft gedaan. Dat [appellant] als gevolg hiervan daadwerkelijk schade heeft geleden, heeft hij overigens niet gesteld. Sluitingsduur
7. Voor zover [appellant] betoogt dat de burgemeester had kunnen volstaan met een kortere sluitingsperiode omdat er nooit problemen zijn geweest en de openbare orde niet is aangetast, heeft de burgemeester daar tegenover mogen stellen dat de ernst van de aangetroffen situatie en het gevaar voor de openbare orde dat daar van uitging een sluiting voor de duur van zes maanden, in lijn met de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019, rechtvaardigt.
Conclusie
8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de nadelige gevolgen van het sluiten van de woning voor de duur van zes maanden niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de sluiting te dienen doelen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Uit de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoet op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom wordt het verzoek afgewezen. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022
373-960