202106713/1/A2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting VAM (IBKI, hierna: Stichting VAM), gevestigd te Nieuwegein,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 21 september 2021 in zaak nr. 21/526 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
Stichting VAM.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft Stichting VAM de aanvraag tot verlenging van het certificaat voor het geven van rijonderricht van [wederpartij] afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2020 heeft Stichting VAM het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2020 vernietigd en Stichting VAM opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Stichting VAM hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Stichting VAM heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 8 november 2021 heeft Stichting VAM aan [wederpartij] een nieuw tijdelijk certificaat verleend dat geldig is totdat de Afdeling uitspraak in hoger beroep heeft gedaan. Tegen dit besluit zijn geen gronden aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 mei 2022, waar Stichting VAM, vertegenwoordigd door M. Disselköter en mr. B. Wallage, advocaat te Utrecht, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.P. Bean, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. [wederpartij] werkt als rijinstructeur en had een certificaat voor het geven van rijonderricht dat geldig was tot 6 september 2020. Op uiterlijk 5 september 2020 moest hij hebben voldaan aan de vereisten om zijn certificaat te verlengen. Door de wijziging van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (hierna: Wrm 1993) golden er vanaf 1 april 2020 nieuwe voorwaarden voor het verlengen van een dergelijk certificaat. Naast dat voor het aflopen van het certificaat op verschillende onderdelen praktische en theoretische bijscholing moet zijn voltooid, is daar vanaf 1 april 2020 bijgekomen dat de rijinstructeur een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) moet aanleveren. Een tweede wijziging is dat het certificaat niet meer op initiatief van Stichting VAM wordt verlengd, maar dat daarvoor een aanvraag moet worden gedaan, nadat alle bijscholingsonderdelen zijn voltooid.
Op 26 augustus 2020 heeft [wederpartij] Stichting VAM per e-mail verzocht om zes maanden uitstel te verlenen voor de geldigheid van zijn certificaat, omdat hij vreesde zijn theoretische bijscholing niet op tijd af te kunnen ronden, in verband met maatregelen rond het coronavirus. Op 28 augustus 2020 heeft [wederpartij] een VOG aangevraagd. Stichting VAM heeft het verzoek om verlenging van [wederpartij] op 1 september 2020 per e-mail afgewezen, omdat [wederpartij] de theoretische bijscholing online had kunnen volgen. Ook heeft Stichting VAM in dit bericht aangegeven dat een VOG nog ontbrak.
3. Op 2 september 2020 heeft [wederpartij] zijn bijscholingsverplichtingen afgerond. Zijn VOG had hij op dat moment nog niet ontvangen. Op 8 september 2020 heeft [wederpartij] Stichting VAM nogmaals verzocht om uitstel (met één maand) omdat hij zijn VOG nog niet had ontvangen. Dit verzoek is op 10 september 2020 afgewezen, omdat [wederpartij] zijn VOG niet voor de verloopdatum van zijn certificaat heeft ingediend. Dezelfde dag heeft [wederpartij] zijn VOG ontvangen en doorgestuurd naar Stichting VAM. De VOG van [wederpartij] is uiteindelijk vier dagen na de door Stichting VAM gestelde deadline ingediend. Uit de VOG zelf blijkt dat deze wel al op 2 september 2020 aan hem is verleend, maar pas op 10 september 2020 is verstuurd.
4. Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft Stichting VAM de aanvraag tot verlenging afgewezen, omdat [wederpartij] de aanvraag te laat heeft gedaan, hij zijn VOG te laat heeft ingediend en zijn certificaat daarom van rechtswege is verlopen. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd, maar de rechtbank heeft het na het beroep van [wederpartij] vernietigd.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
5. Stichting VAM is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Zij betoogt allereerst dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft beperkt tot de beroepsgronden van [wederpartij], omdat hij in de beroepsprocedure alleen heeft aangevoerd dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
5.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht met toepassing van het bepaalde in artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ambtshalve de rechtsgronden aangevuld. De kern van het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel is dat in de door hem aangedragen gevallen ook pas na het van rechtswege verlopen van het certificaat een VOG is aangeleverd en in deze gevallen wel een certificaat is verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht de vraag beantwoord of aan [wederpartij] ten onrechte het certificaat is geweigerd omdat hij zijn VOG heeft aangeleverd nadat zijn certificaat was verlopen.
6. Stichting VAM betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de VOG-verplichting door de wetgever onderdeel is gemaakt van de bijscholingsverplichting en dat [wederpartij] dus niet tijdig heeft voldaan aan zijn bijscholingsverplichting.
De rechtbank komt volgens Stichting VAM tot het onjuiste oordeel dat een certificaat ook nog kan worden verleend als een VOG wordt aangeleverd nadat het certificaat van rechtswege is verlopen. Stichting VAM wijst hierbij op het bepaalde in artikel 15a, derde lid, van de Wrm 1993, volgens welke bepaling een rijinstructeur vanaf het moment dat een nieuw certificaat wordt afgegeven dient te voldoen aan de bijscholingsverplichting én een VOG moet hebben aangeleverd. Uit de systematiek van de wet volgt volgens Stichting VAM dat een VOG alleen kan worden aangeleverd binnen de geldigheidstermijn van het certificaat. Indien de VOG ook later kan worden aangeleverd kan er een leemte ontstaan in de screeningsperiode.
Verder heeft de rechtbank volgens Stichting VAM zonder enige motivering en op onjuiste gronden artikel 15b van de Wrm 1993 analoog toegepast op de situatie waarin door een rijinstructeur te laat een VOG is aangeleverd.
Tot slot betoogt Stichting VAM dat de rechtbank heeft miskend dat het herintrederstraject ook is bedoeld voor de situatie waarin door de rijinstructeur te laat een VOG is aangeleverd. Als niet tijdig een VOG wordt aangeleverd, verloopt het certificaat van rechtswege en wordt niet aan de bijscholingsverplichting voldaan. In dat geval kan ook geen aanvraag meer worden gedaan.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat niet uit de Wrm 1993 volgt dat het certificaat niet meer kan worden verleend als de VOG pas na het aflopen van de geldigheidsduur van het certificaat wordt aangeleverd. Ook blijkt niet uit de Wrm 1993 dat iemand in die situatie is aangewezen op een herintredingstraject voor het verkrijgen van een nieuw certificaat. Iemand moet namelijk herintreding volgen omdat niet aan de bijscholing is voldaan en de VOG staat los van de praktische en theoretische bekwaamheidseisen. Voor deze lezing kan volgens de rechtbank steun worden gevonden in artikel 15b van de Wrm 1993. Dit artikel maakt het mogelijk om een nieuw certificaat te verlenen, zonder dat herintreding noodzakelijk is, als een VOG in eerste instantie wordt geweigerd en na de verloopdatum alsnog wordt verleend. Stichting VAM kan dan alsnog een nieuw certificaat verlenen, als is voldaan aan alle bijscholingsverplichtingen, aldus de rechtbank.
6.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in artikel 15b van de Wrm 1993 geen steun kan worden gevonden voor het oordeel dat zonder meer een certificaat kan worden verleend indien een VOG pas na het verstrijken van de geldigheid van het certificaat wordt aangeleverd. Uit artikel 15b van de Wrm 1993 volgt dat in het specifieke geval waarbij een VOG is geweigerd en de aanvrager hiertegen rechtsmiddelen heeft aangewend, waarna de VOG alsnog wordt toegekend, een nieuw certificaat kan worden verleend. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Hoewel de rechtbank aldus is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de Wrm 1993, is de Afdeling het eens met de conclusie van de rechtbank.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [wederpartij] op tijd aan zijn bijscholingsverplichting voldaan en is aan hem op 2 september 2020, vóór het verlopen van de geldigheid van zijn certificaat, een VOG toegekend. Onder deze omstandigheden voldeed hij materieel op tijd aan de vereisten voor verlenging, ware het niet dat de VOG hem pas op 10 september 2020 is toegestuurd, waardoor hij deze vier dagen na de deadline heeft aangeleverd. Van een situatie waarvoor Stichting VAM vreest, namelijk dat een gat in de screeningsperiode ontstaat, is geen sprake, omdat de VOG nog voor het verlopen van het certificaat is afgegeven. Stichting VAM heeft ook op de zitting niet kunnen uitleggen welk belang ermee is gediend om ook onder deze bijzondere omstandigheden vast te houden aan een strikte toepassing van de Wrm 1993, hoewel Stichting VAM in andere gevallen ruimte heeft gezien voor een buitenwettelijke coulanceregeling. Gelet hierop getuigt het niettemin vasthouden aan de weigering van een te formalistische benadering en heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, het beroep van [wederpartij] terecht gegrond verklaard.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. Stichting VAM moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt Stichting VAM (IBKI) tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022
480-995
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993
Artikel 9
"1. Het instituut geeft een certificaat voor het geven van rijonderricht slechts af:
[…]
c. indien het de afgifte betreft van een certificaat als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, of 12c, eerste lid, aan degene die voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen van bekwaamheid tot het geven van rijonderricht,
[…]"
Artikel 12b
"1. Degene die rijonderricht geeft en in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, volgt theoretische en praktische bijscholing voor het rijonderricht in de motorrijtuigcategorie waarvoor hij het certificaat bezit. Indien degene die rijonderricht geeft in het bezit is van een certificaat voor verschillende motorrijtuigcategorieën, volgt hij voor één van die categorieën theoretische en praktische bijscholing. Degene die rijonderricht geeft, in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, en binnen de geldigheidsduur van dat certificaat een certificaat als bedoeld in artikel 13, onderdeel b, voor de motorrijtuigcategorie A, C, D of T behaalt, heeft daarmee voldaan aan de verplichting om praktische bijscholing te volgen."
Artikel 15a
"1. Degene die bij het instituut een aanvraag indient voor:
[…]
c. een certificaat als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, of
[…]
overlegt bij die aanvraag een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens welke niet ouder is dan zes maanden.
[…]
3. Indien de aanvrager niet voldoet aan het eerste lid kan de aanvrager niet deelnemen aan het examen respectievelijk geeft het instituut het gevraagde certificaat niet af."
Artikel 15b
"1. Indien de verklaring omtrent het gedrag is geweigerd en na het einde van de geldigheidsduur van het certificaat alsnog wordt afgegeven, geeft het instituut het gevraagde certificaat alsnog af als aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan.
2. In afwijking van artikel 13, onderdeel b, is in een geval als bedoeld in het eerste lid, de geldigheid van het laatstbedoelde certificaat beperkt tot vijf jaren gerekend vanaf de datum waarop de geldigheid van het eerstbedoelde certificaat is verstreken."