202202212/1/A3 en 202202212/3/A3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om opheffing of wijziging van de bij uitspraak van 29 april 2022 in zaak nr. 202202212/2/A3 getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 8 maart 2022 in zaak nrs. 22/206 en 22/207 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2021 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van rijinstructeur afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder procedure nr. 202202212/2/A3. Bij uitspraak van 29 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1264, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat [appellant] wordt behandeld als ware hij in het bezit van een VOG, slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de verplichte stage in het kader van de opleiding tot rijinstructeur. Vervolgens heeft het exameninstituut IBKI, handelsnaam van de stichting VAM (Innovam), de voorzieningenrechter verzocht de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juli 2022, waar IBKI, vertegenwoordigd door mr. B. Wallage, advocaat te Utrecht, en R. Sauvé, [appellant], bijgestaan door mr. E. Janse, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. [appellant] is in maart 2021 gestart met een opleiding tot rijinstructeur. Om zijn certificaat als bedoeld in artikel 7 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (hierna: de WRM) te behalen moest hij ten tijde van zijn aanvraag alleen nog een verplichte praktijkstage van in totaal 40 uur lopen. Voor de stage is op grond van artikel 15a, eerste lid, van de WRM een VOG nodig.
Besluitvorming
3. Bij besluit van 16 september 2021 heeft de minister de VOG op grond van artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geweigerd, omdat binnen de terugkijktermijn van vijf jaar in het JDS als justitieel gegeven is aangetroffen dat [appellant] verdacht wordt van (primair) poging tot doodslag en (subsidiair) openlijke geweldpleging, gepleegd op 1 december 2019. [appellant] heeft bij de politie bekend dat hij een persoon die zijn broertje heeft aangevallen heeft gestoken met een mes. De minister heeft in de specifieke omstandigheden van het geval geen aanleiding gezien om de VOG alsnog te verstrekken. Dit besluit heeft de minister in bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat aan het objectieve criterium is voldaan. [appellant] is bij het geven van autorijlessen verantwoordelijk voor de veiligheid van (minderjarige) leerlingen. Hij krijgt veelvuldig te maken met één-op-één-relaties, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Ook komt hij met andere weggebruikers in aanraking. Het geweldsmisdrijf dat in het JDS is aangetroffen vormt, indien herhaald, een risico voor het welzijn en de veiligheid van de leerlingen.
De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat verweerder de relevante omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Het gaat om een ernstige verdenking. [appellant] kampt verder met agressieproblematiek en staat hiervoor onder behandeling. Het is belangrijk dat hij in zijn functie als rijinstructeur (en ook daarbuiten) zijn agressie in toom kan houden. Ook in 2013 is [appellant] in aanraking gekomen met justitie vanwege een geweldsincident, wat een indicatie geeft voor het risico op herhaling. Volgens de rechtbank mocht de minister het belang van de samenleving zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
Hoger beroep
5. [appellant] voert in het kader van het objectieve criterium aan dat er nog geen veroordeling is en dat er nog geen zicht is op een inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Hij ontkent dat hij bij de uitoefening van de functie van rijinstructeur een risico voor leerlingen vormt. Hij is een nette jongeman die op een heftige avond geconfronteerd werd met geweld tegen zijn broertje. Die zeer specifieke situatie is onvoldoende om een algemeen risico vast te stellen.
Over de toetsing aan het subjectieve criterium betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn belang bij het verkrijgen van de VOG minder zwaar weegt dan de belangen van de samenleving. De weigering zet een streep door al zijn harde werk. Hij verliest het geld dat hij in de opleiding tot rijinstructeur heeft geïnvesteerd. Ook verliest hij er een bewust gekozen doel door, want het worden van rijschoolhouder is voor hem een houvast geweest. Het feit dat zijn behandeling bijna is afgerond moet volgens [appellant] positief meewegen. De maatschappij wordt er juist slechter van als hij niet aan de slag mag. De rechtbank hecht verder te weinig waarde aan de aard en toedracht van het delict, waarvan hij verdacht wordt. Het incident in 2013 is daarnaast ten onrechte meegewogen. Hij is toen op grond van noodweer ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.1. De gronden in hoger beroep van [appellant] zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hier voldoende gemotiveerd op ingegaan en heeft deze verworpen. [appellant] is een andere mening toegedaan maar heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over zowel het objectieve als het subjectieve criterium en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
De voorzieningenrechter voegt daar wat betreft het objectieve criterium nog aan toe dat tussen partijen niet in geschil is dat de terugkijktermijn in dit geval, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, vijf jaar bedraagt. Voor zover [appellant] een vergelijking heeft gemaakt met een bewakingsfunctie, gaat die vergelijking niet op omdat zich bij de functie van rijinstructeur één-op-één-relaties voordoen, waarbij een geweldsdelict, indien dat zich herhaald, een relevant risico vormt.
Over het subjectieve criterium voegt de voorzieningenrechter toe dat de minister over de mee te wegen specifieke omstandigheden waaronder het delict dat op 1 december 2019 zou zijn gepleegd, voldoende heeft gemotiveerd dat hij, ongeacht die omstandigheden, de VOG niet wil afgeven. Ook al staat de strafzaak nog open, de minister heeft op goede gronden in zijn belangenafweging betrokken dat het, mede in het licht van een terugkijktermijn van vijf jaar, nog te vroeg was om aan [appellant] een VOG te verlenen. [appellant] is - en zoals ter zitting is gebleken: is nog steeds - onder behandeling voor zijn problematiek. Dat [appellant], die werk en inkomen heeft, in de opleiding heeft geïnvesteerd en dat die investering door het weigeren van de VOG (gedeeltelijk) teniet wordt gedaan, betekent niet dat de minister, die dat belang heeft meegewogen, niet heeft kunnen concluderen dat het belang van samenleving in dit geval zwaarder weegt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet op het vorenstaande komt de in de uitspraak van 29 april 2022 getroffen voorlopige voorziening te vervallen. Het verzoek van IBKI om die voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Van Altena
voorzieningenrechter
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022
612