ECLI:NL:RVS:2022:229

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
201905112/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de uitspraak inzake huurtoeslag en de inschrijving in de basisregistratie personen

Op 26 januari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het verzoek van [verzoeker] tot herziening van een eerdere uitspraak van 17 april 2019. In die eerdere uitspraak werd het hoger beroep van [verzoeker] tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag gegrond verklaard, waarbij de rechtbank het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om huurtoeslag over 2011 te weigeren, werd vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [verzoeker] recht had op huurtoeslag, omdat er meerdere personen op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP).

In het herzieningsverzoek stelde [verzoeker] dat zijn gemachtigde niet ter zitting was verschenen omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat het hoger beroep niet in het nadeel van [verzoeker] zou uitvallen. De Afdeling oordeelde dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is om het geschil opnieuw aan de rechter voor te leggen, en dat de argumenten van [verzoeker] niet nieuw waren en eerder in de procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht.

De Afdeling concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere uitspraak. Het verzoek van [verzoeker] werd afgewezen, en de Belastingdienst/Toeslagen werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

Uitspraak

201905112/1/A2.
Datum uitspraak: 26 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1226.
Procesverloop
Bij uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1226, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2018 in zaak nr. 18/1583 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 18 juli 2014 heeft herroepen en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 februari 2018, het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 18 juli 2014 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 februari 2018. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2019, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht de uitspraak van 17 april 2019 te herzien.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 december 2021. Ter zitting is de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en D.J.M. Loffeld, als partij gehoord. [verzoeker] is met bericht van verhindering niet verschenen.
Overwegingen
Aangevallen uitspraak
1.       In de uitspraak van 17 april 2019 waarop het verzoekschrift van [verzoeker] ziet, heeft de Afdeling geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoeker] recht heeft op huurtoeslag over 2011. Daaraan heeft de Afdeling ten grondslag gelegd dat één persoon heel het jaar 2011 en een ander persoon van 1 november 2011 tot en met 31 december 2011 op hetzelfde adres als [verzoeker] in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) stonden ingeschreven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [verzoeker] niet aangetoond dat de inschrijving van deze twee personen in de BRP op dit adres onjuist is en is de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de huurtoeslag van [verzoeker] over 2011 derhalve terecht uitgegaan van de gegevens in de BRP en heeft de dienst de inkomens van de twee personen terecht bij die berekening betrokken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich volgens de Afdeling verder terecht op het standpunt gesteld dat het toetsingsinkomen van [verzoeker] te hoog is om voor huurtoeslag in aanmerking te komen.
Verzoek om herziening
2.       [verzoeker] verzoekt de Afdeling om herziening van de uitspraak van 17 april 2019. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat zijn gemachtigde naar aanleiding van telefonisch contact met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen in september 2018 in de veronderstelling verkeerde dat de dienst voldoende vond aangetoond dat sprake is van zelfstandige bewoning en dat het hoger beroep alleen was gericht op een onjuiste formulering in de aangevallen uitspraak. Omdat zijn gemachtigde dacht dat het hoger beroep niet in zijn nadeel zou uitvallen, is hij niet ter zitting van de Afdeling verschenen. Verder voert [verzoeker] aan dat artikel 9, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) van toepassing is, reeds omdat hij zich had ingeschreven in de BRP op het correcte adres en in overeenstemming met zijn huurovereenkomst en niet op de hoogte was van de registraties van andere personen in de BRP. Ook heeft [verzoeker] stukken van de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) ingebracht. Hierin staat onder meer dat de Belastingdienst de systemen gaat aanpassen en de aanvrager van een toeslag al bij de aanvraag gaat laten controleren of zijn gegevens kloppen met de gegevens in de BRP en dat het altijd de verantwoordelijkheid van de gebruikers van een bestand, in dit geval de Belastingdienst, is om maatregelen te nemen als de gegevens niet kloppen en om de gevolgen voor mensen zo beperkt mogelijk te houden. Nu zijn gemachtigde niet op de hoogte was van deze informatie en voorheen geen aanleiding had om deze informatie te achterhalen, verzoekt [verzoeker] de Afdeling om herziening.
Beoordeling
2.1.    Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
2.2.    De Afdeling stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe dient om het geschil, waarover bij uitspraak is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten, die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en daarmee het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of er feiten en omstandigheden naar voren komen die er al waren vóór de uitspraak, die de verzoeker om herziening niet kende en ook niet hoefde te kennen, én die mogelijk van invloed zouden zijn geweest op het oordeel in die uitspraak.
2.3.    [verzoeker] heeft in zijn verzoek uiteengezet dat zijn gemachtigde niet is verschenen op de zitting waar het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is behandeld, omdat hij naar aanleiding van telefonisch contact met een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen in de veronderstelling was dat het hoger beroep niet in het nadeel van [verzoeker] zou uitvallen.
Door de desbetreffende medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen is uitdrukkelijk betwist dat er in september 2018 telefonisch contact is geweest met de gemachtigde van [verzoeker]. Ook is betwist dat tijdens dit gesprek zou zijn aangegeven dat [verzoeker] overtuigend bewijs heeft aangeleverd, maar dat de procedure toch wordt voortgezet om verkeerde jurisprudentie te voorkomen. [verzoeker] heeft het door hem gestelde telefoongesprek van zijn gemachtigde met de medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen op geen enkele wijze gestaafd. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat zijn gemachtigde een gesprek met de medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen heeft gevoerd en dat hem in dat gesprek is verteld dat het hoger beroep niet in het nadeel van [verzoeker] zou uitvallen.
Dat zijn gemachtigde de keuze heeft gemaakt om niet ter zitting bij de Afdeling te verschijnen voor de behandeling van het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen en het verweer in hoger beroep daardoor niet ten volle is bepleit, komt voor rekening en risico van [verzoeker] en kan niet leiden tot herziening van de uitspraak. Daarbij wordt betrokken dat de door [verzoeker] naar voren gebrachte veronderstelling van zijn gemachtigde dat het hoger beroep niet in het nadeel van [verzoeker] zou uitvallen naar aanleiding van een telefoongesprek in september 2018 niet te rijmen is met een e-mail van 5 oktober 2018 van zijn gemachtigde, waarin hij aan één van de personen die op hetzelfde adres als [verzoeker] staat ingeschreven onder meer heeft laten weten dat de Belastingdienst/Toeslagen zich niet neerlegt bij de uitspraak van de rechtbank van 30 juli 2018, op het eerder ingenomen standpunt blijft staan en hoger beroep heeft aangetekend bij de Afdeling. Ook is van belang dat de Afdeling bij brief van 30 januari 2019 aan [verzoeker] heeft laten weten dat ter zitting bij de Afdeling aan de orde zal worden gesteld of de inschrijving in de basisregistratie personen van zijn medebewoners op het adres onjuist is en dat het op zijn weg ligt om aan te tonen dat deze inschrijving onjuist is.
2.4.    [verzoeker] heeft in zijn verzoek verder naar voren gebracht dat hij het niet eens is met de inhoud van de uitspraak van 17 april 2019. Het gaat daarbij om argumenten die in de procedures, die hebben geleid tot die uitspraak, aan de orde zijn gekomen en, voor zover dat niet is gebeurd in die procedures, aan de orde gesteld hadden kunnen worden. Wat [verzoeker] heeft aangevoerd over de toepasselijkheid van artikel 9, tweede lid, van de Wht komt neer op een heropening van het debat. De door [verzoeker] ingebrachte stukken van de AP dateren van 17 en 21 november 2016. [verzoeker] heeft naar voren gebracht dat zijn gemachtigde pas naar aanleiding van de uitspraak van 17 april 2019 nader onderzoek heeft gedaan, omdat hij voorheen geen aanleiding had om deze informatie te achterhalen, en daarbij op de stukken van de AP is gestuit. Deze informatie was echter al voor de uitspraak beschikbaar en had ingebracht kunnen worden in de procedure die is geëindigd met de uitspraak van 17 april 2019. Daarom is niet voldaan aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
2.5.    Gelet op het voorgaande is geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb die aanleiding geven tot herziening van de uitspraak van 17 april 2019.
Conclusie
3.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
4.       Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat na contact met de gemachtigde van [verzoeker] is gebleken dat niet tot invordering van de door [verzoeker] te veel ontvangen huurtoeslag is overgegaan.
Ter voorlichting aan [verzoeker] merkt de Afdeling op dat als de Belastingdienst/Toeslagen alsnog overgaat tot invordering, hij de Belastingdienst/Toeslagen kan verzoeken om een betalingsregeling van 24 termijnen of een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op zijn betalingscapaciteit. Op deze wijze kan de dienst in voorkomend geval rekening houden met zijn financiële omstandigheden. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen eerder heeft toegelicht (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2416) is het niet zo dat het totale terug te betalen bedrag alleen behoeft te worden verdeeld over 24 maandelijkse termijnen. Er moet tevens rekening worden gehouden met de betalingscapaciteit, waarbij wordt betrokken het huidige inkomen en de schulden die iemand bij de dienst heeft. Ook wordt er niet verrekend met toeslagen die iemand mogelijk ontvangt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen houdt een dergelijke betalingsregeling in dat als aan alle 24 termijnen is voldaan, na afloop daarvan geen betalingsverplichting meer bestaat.
5.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Van Ettekoven
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022
633