202100449/1/A3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2020 in zaak nr. 20/339 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2019 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 10 maart 2021.
[appellant] heeft nadere stuken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 13 januari 2022 behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. H.J. van der Hauw, advocaat te Velsen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, en mr. V.H.P.J. Lückers en mr. C. Schol, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is tijdens zijn studie in Leiden ziek geworden en is door zijn ouders in Santpoort-Zuid, gelegen in de gemeente Velsen, opgevangen. Hij is in maart 2018 weer bij zijn ouders gaan wonen. Hij heeft zich per 1 september 2018 bij de universiteit uitgeschreven en op 3 september 2018 heeft hij zich op het adres van zijn ouders ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Daarvoor woonde hij sinds 2010 op kamers in Voorburg. Bij hem is een burn-out, depressiviteit, een angststoornis en Asperger vastgesteld. Vanwege de afhankelijkheid van mantelzorg die hij van zijn ouders ontvangt, heeft hij op 31 augustus 2018 een urgentieverklaring aangevraagd.
1.1. Het college heeft de aanvraag afgewezen, onder andere omdat er volgens het college een voorliggende voorziening is in de vorm van kamerbewoning of inwoning bij zijn ouders. [appellant] voldoet daarom niet aan alle eisen van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Zuid-Kennemerland/IJmond: Bloemendaal 2017 (hierna: de Huisvestingsverordening) om als woningzoekende mantelzorgontvanger een urgentieverklaring te kunnen krijgen. Het college heeft geen aanleiding gezien om met toepassing van de hardheidsclausule een uitzondering voor hem te maken.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet in strijd met artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 is om in de Huisvestingsverordening nadere eisen te stellen aan de woningzoekende mantelzorgontvanger die een urgentieverklaring aanvraagt. De in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening gestelde eisen zijn volgens de rechtbank ook niet in strijd met de Huisvestingswet. Met [appellant] is de rechtbank echter wel van oordeel dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet volgt dat ontvangers en verleners van mantelzorg (hierna ook gezamenlijk: mantelzorgontvanger(s)) niet uitsluitend in de gemeenten van de mantelzorgontvanger een urgentieverklaring moeten kunnen aanvragen. De verhuizing moet wel noodzakelijk zijn om mantelzorg te kunnen ontvangen. De weigeringsgrond dat sprake is van een voorliggende voorziening, omdat [appellant] in de gemeente Velsen een urgentieverklaring kan aanvragen, kan om die reden niet standhouden. Daarnaast heeft het college volgens de rechtbank onvoldoende onderzocht of inwoning en kamerbewoning voor [appellant] als voorliggende voorziening aangemerkt kan worden en of daarmee de noodzaak tot verhuizen om mantelzorg te kunnen ontvangen is komen te vervallen. Dat vergt volgens de rechtbank een beoordeling of met inwoning bij de mantelzorgverleners of met kamerbewoning op een geschikte manier kan worden voorzien in mantelzorg. Daarbij is volgens de rechtbank ook de vraag van belang of inwoning of kamerbewoning überhaupt medisch geschikt zijn. Pas nadat het college dat onderzocht heeft, kan antwoord worden gegeven op de vraag of de situatie noopt tot toepassing van de hardheidsclausule, aldus de rechtbank.
Besluit van 10 maart 2021
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit van 10 maart 2021 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het college heeft daarbij het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Het college is op grond van het bij Oreon ingewonnen Medisch advies urgentie huisvesting van 8 maart 2021 (hierna: het medisch advies) tot de conclusie gekomen dat kamerbewoning voor [appellant], gelet op zijn problematiek, niet passend is. Hoewel het niet ideaal is, is uit het medisch advies niet gebleken dat inwoning bij zijn ouders voor [appellant] medisch ongeschikt is. Inwoning bij zijn ouders is volgens het college dus een voorliggende voorziening. Daarnaast is volgens het college uit het medisch advies gebleken dat mantelzorg voor meer dan acht uur niet langer noodzakelijk is. Daardoor voldoet [appellant] niet meer aan de in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, onder 1, van de Huisvestingsverordening gestelde eis dat de mantelzorg voor meer dan acht uur per week wordt geleverd, aldus het college.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 12 van de Huisvestingswet. Dat artikel bepaalt volgens [appellant] dat het college in ieder geval aan woningzoekende mantelzorgontvangers een urgentieverklaring moet verlenen. Er is daarom ook geen ruimte om in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening nadere eisen te stellen aan een woningzoekende mantelzorgontvanger die een urgentieverklaring aanvraagt. Voor zover die eisen wel gesteld mogen worden, heeft het college volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van een voorliggende voorziening die aan verlening van een urgentieverklaring in de weg staat.
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
Biedt de Huisvestingswet ruimte om nadere eisen te stellen aan mantelzorgontvangers?
6. De eerste vraag is of de Huisvestingswet ruimte geeft om in de Huisvestingsverordening nadere eisen te stellen aan het verlenen van een urgentieverklaring aan woningzoekende mantelzorgontvangers. Ingevolge artikel 12, eerste lid, in samenhang gelezen met het derde lid, van de Huisvestingswet kan de raad in de Huisvestingsverordening bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Als de raad van deze bevoegdheid gebruik maakt, volgt uit het derde lid dat woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de Wmo) verlenen of ontvangen in ieder geval als groep in zo’n urgentieregeling in de Huisvestingsverordening moeten worden opgenomen. Dat volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 van de Huisvestingswet. Daarin staat dat de raad in geval van een urgentieregeling in de Huisvestingsverordening de criteria vaststelt volgens welke woningzoekenden worden ingedeeld in urgentiecategorieën en dat daarbij een randvoorwaarde is dat mantelzorgontvangers in ieder geval tot de urgente woningzoekenden behoren. Deze groep kan dus niet van indeling in een urgentiecategorie worden uitgesloten (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3, blz. 47). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt daaruit echter niet dat het college aan mantelzorgontvangers altijd een urgentieverklaring moet verlenen. De belangrijke maatschappelijke functie van mantelzorgverleners die in de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet wordt genoemd en waarnaar [appellant] verwijst, rechtvaardigt met andere woorden wel een voorrangspositie bij het in aanmerking komen voor een urgentieverklaring in de urgentieregeling, door middel van het aanwijzen van die groep als urgentiecategorie, maar rechtvaardigt niet het direct verlenen van een urgentieverklaring aan degene die als mantelzorgontvanger aangemerkt kan worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een andere uitleg ertoe zou leiden dat mantelzorgontvangers altijd urgentie verleend zou moeten worden, ongeacht de vraag of verhuizing voor hen noodzakelijk is voor de mantelzorgsituatie en dat dat onevenredig zwaar zou drukken op de verdeling van woonruimte. Dat betekent dat de raad in de Huisvestingverordening nadere eisen mag stellen aan het verlenen van een urgentieverklaring aan woningzoekende mantelzorgontvangers. Het stellen van nadere eisen is niet in strijd met de Huisvestingswet.
7. [appellant] stelt onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet dat als de raad ervoor kiest om een urgentieregeling in de Huisvestingsverordening op te nemen, in ieder geval de categorie woningzoekenden ‘die in een bepaalde buurt willen of moeten wonen om mantelzorg te kunnen verlenen’ daarin opgenomen moet worden (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3, blz. 23). Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat er ook een noodzaak moet zijn om te verhuizen om mantelzorg te kunnen ontvangen of verlenen. Daarmee heeft de rechtbank volgens [appellant] uit het oog verloren dat ook woningzoekende mantelzorgontvangers die in een bepaalde buurt willen wonen in ieder geval tot de woningzoekenden behoren als bedoeld in artikel 12 van de Huisvestingswet, waaraan geen nadere eisen mogen worden gesteld. Er hoeft volgens hem dus geen noodzaak te zijn om te verhuizen, enkel de wil van een woningzoekende mantelzorgontvanger om te verhuizen is voldoende om bij voorrang voor een huisvestingsvergunning in aanmerking te komen. Die uitleg kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als er geen noodzaak tot verhuizen is om mantelzorg te kunnen ontvangen of verlenen, er geen sprake is van een dringend noodzakelijk behoefte die het geven van voorrang bij het in aanmerking komen voor een huisvestingsvergunning rechtvaardigt als bedoeld in het eerste lid van de artikel 12 van de Huisvestingswet. Een andere uitleg zou er immers op neerkomen dat een woningzoekende voor wie het niet noodzakelijk is om in een bepaalde buurt te wonen om mantelzorg te kunnen ontvangen of verlenen in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, terwijl de woningzoekende voor wie het wel noodzakelijk is om in een bepaalde buurt te wonen daardoor langer moet wachten op een woning. Dat zou onevenredig zwaar drukken op de verdeling van woonruimte.
Het betoog slaagt niet.
Zijn de gestelde eisen in strijd met hogere wetgeving?
8. De tweede vraag is of de gestelde eisen in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, onder 1 en 3, van de Huisvestingsverordening in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen en hogere wetgeving, zoals [appellant] betoogt. Uit deze bepalingen volgt allereerst de eis dat de zorg voor meer dan acht uur per week moet worden geleverd en dat de zorg langer dan drie maanden duurt. Daarnaast moeten er voor de woningzoekende mantelzorgontvanger geen voorliggende voorzieningen zijn waarmee de noodzaak tot verhuizen vervalt. De Huisvestingsverordening geeft echter geen definitie van het begrip voorliggende voorziening. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een redelijke uitleg van het begrip voorliggende voorziening is dat de voorziening geschikt moet zijn voor de mantelzorgsituatie en dat dat per mantelzorgsituatie een individuele beoordeling vergt. Dat een voorliggende voorziening alleen een door een gemeente getroffen voorliggende algemene voorziening of maatwerkvoorziening inhoudt, zoals [appellant] betoogt, is een te beperkte uitleg van dat begrip, die geen steun vindt in wettelijke bepalingen of rechtspraak.
8.1. Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. 8.2. [appellant] betoogt dat de eis dat de mantelzorg voor meer dan acht uur per week moet worden geleverd in strijd is met artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet. [appellant] voert op zichzelf terecht aan dat die bepaling aansluit bij de definitie van mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo en dat in die definitie geen eisen zijn gesteld aan de minimale omvang van de mantelzorg. Woningzoekenden die aan de definitie van mantelzorg uit de Wmo voldoen, behoren daarmee in ieder geval als groep tot een in de Huisvestingsverordening op te nemen urgentiecategorie. Zoals onder 6 overwogen, neemt dat echter niet weg dat de raad aan woningzoekenden die kunnen worden aangemerkt als mantelzorgontvanger in de zin van de Wmo als het gaat om het verlenen van een urgentieverklaring nadere eisen mag stellen om te bepalen of de verhuizing noodzakelijk is voor de mantelzorg. Dat daarvoor aansluiting is gezocht bij een bepaalde omvang van de mantelzorg acht de Afdeling gerechtvaardigd. De eis dat er voor meer dan acht uur per week mantelzorg verleend wordt, wat gemiddeld neerkomt op een eis van ruim uur mantelzorg per dag, is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Dat betekent dat artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, onder 1, van de Huisvestingsverordening niet in strijd is met artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet.
8.3. [appellant] betoogt verder dat de eis dat er geen voorliggende voorziening is waarmee de noodzaak tot verhuizen vervalt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van personen met een autismespectrumstoornis leidt. Dat is volgens hem in strijd met de Grondwet, de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De eis dat er geen voorliggende voorziening is waarmee de noodzaak tot verhuizen vervalt, geldt echter niet alleen voor woningzoekenden met een autismespectrumstoornis, maar voor elke woningzoekende die mantelzorg ontvangt of verleent. Bij de beoordeling of van een voorliggende voorziening sprake is kan voorts rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager. In het betoog van [appellant] ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling sprake is.
Het betoog slaagt niet.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
Beoordeling van het besluit van 10 maart 2021
10. Zoals onder 3 overwogen, heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 10 maart 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen, dat gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb van rechtswege onderwerp is van dit geding. [appellant] heeft gronden tegen het besluit ingediend, in het bijzonder tegen het medisch advies dat het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2204, mag het bestuursorgaan, als door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. 10.2. [appellant] heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het college het medisch advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daarvoor is het volgende van belang.
10.3. De rechtbank heeft het college opgedragen om te onderzoeken of inwoning voor [appellant] medisch geschikt is. Tegen dat oordeel van de rechtbank heeft het college geen hoger beroep ingesteld. Om aan de opdracht van de rechtbank te voldoen heeft het college het medisch advies ingewonnen. De conclusie van het medisch advies luidt: "Echter kan niet worden vastgesteld dat de huidige woonsituatie voor hem medisch gezien ongeschikt is." [appellant] heeft terecht gesteld dat als niet kan worden vastgesteld dat inwoning medisch gezien ongeschikt is, dit niet zonder meer betekent dat inwoning medisch gezien geschikt is. Daarbij is van belang dat in het medisch advies niets wordt opgemerkt over de autismespectrumstoornis van [appellant]. In het medisch advies staat weliswaar dat onderzoek heeft bevestigd dat er bij [appellant] onderliggend sprake is van een psychomentale ontwikkelingsstoornis die gepaard gaat met een verstoorde prikkelverwerking en een verminderd sociaal inzicht waarbij hij moeite heeft met veranderingen, maar onduidelijk is of de arts daarmee de autismespectrumstoornis bedoelt. Verderop in het medisch advies staat namelijk dat [appellant] op psychomentaal vlak inmiddels herstellende is, terwijl [appellant] erop heeft gewezen dat het niet mogelijk is om te herstellen van een autismespectrumstoornis en dat hij juist hiermee zal moeten leren leven. Dit wordt bevestigd door een verklaring van zijn huisarts van 10 juni 2021 die [appellant] heeft overgelegd. In het medisch advies is door de arts ook niet ingegaan op een door [appellant] overgelegde verklaring van zijn begeleider van het Autisme Centrum Haarlem van 17 februari 2021, waarin zijn begeleider de noodzaak om op korte termijn in aanmerking te komen voor een zelfstandige woonruimte onderschrijft en dus tot een andere conclusie komt. Verder staat in het medisch advies dat de ouders als mantelzorgers [appellant] enigszins kunnen ondersteunen bij het functioneren als achterwacht, maar dat een grote mate van mantelzorg hierin de begeleiding juist tegen kan werken. De conclusie van het medisch advies is echter dat inwoning bij zijn ouders medisch gezien niet ongeschikt is. Dat is tegenstrijdig. Gelet op deze omstandigheden is het medisch advies naar het oordeel van de Afdeling niet op een inzichtelijke wijze opgesteld.
10.4. Uit wat onder 10.3 is overwogen, volgt dat het college het medisch advies niet heeft mogen betrekken bij zijn beoordeling van de aanvraag. Aangezien het college zijn besluit van 10 maart 2021 grotendeels op het medisch advies heeft gebaseerd, heeft het college ten onrechte op basis hiervan aangenomen dat [appellant] niet voldoet aan de vereisten van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, onder 1 en 3, van de Huisvestingsverordening. De overige door [appellant] aangevoerde gronden tegen het besluit van 10 maart 2021 behoeven daarom in deze uitspraak geen bespreking.
Het betoog slaagt.
Slotsom
11. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 maart 2021 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het college opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en om aan dat besluit een nader advies van een derde onafhankelijke medisch deskundige ten grondslag te leggen, waarin wordt ingegaan op de autismespectrumstoornis van [appellant] en de daarover door hem overgelegde verklaringen van zijn huisarts en begeleider van het Autisme Centrum Haarlem. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
12. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 10 maart 2021, kenmerk 2021000845, gegrond;
III. vernietigt het onder II genoemde besluit;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat onder 11 is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.559,34, waarvan € 1.518,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022
280-960
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Artikel 8 van het EVRM
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 12, eerste, tweede en derde lid, van de Huisvestingswet
1. In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
2. De gemeenteraad legt, indien hij toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in dat lid, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
3. Woningzoekenden die verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten en woningzoekenden die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verlenen of ontvangen, behoren in ieder geval tot de woningzoekenden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
Artikel 9, tweede en derde lid, van de Huisvestingsverordening
2. Bij het verlenen van huisvestingsvergunningen wordt voorrang gegeven aan woningzoekenden voor wie de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders een schriftelijke urgentieverklaring verlenen. Onverminderd artikel 12, derde lid van de wet, kan de voorrang slechts worden verleend aan inwoners van Zuid-Kennemerland met een inkomen van ten hoogste € 40.394 (prijspeil 2017), onverminderd de verplichtingen van woningcorporaties op het gebied van passend toewijzen op basis van inkomen op grond van de Woningwet 2015.
3. Tot de woningzoekenden bedoeld in het tweede lid behoort:
a. de woningzoekende uit artikel 12, derde lid van de wet die verblijft in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen die in verband problemen van relationele aard of geweld zijn woonruimte heeft verlaten;
b. de woningzoekende uit artikel 12, derde lid van de wet die mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, verleent of ontvangt en voldoet aan de volgende voorwaarden:
1. de zorg wordt voor meer dan 8 uur per week geleverd en duurt langer dan 3 maanden
2. de mantelzorgrelatie kan worden aangetoond met een verklaring van bijvoorbeeld een huisarts, wijkverpleegkundige of een andere sociaal-medische adviseur
3. er zijn voor de mantelzorgontvanger en mantelzorger geen voorliggende voorzieningen waarmee de noodzaak tot verhuizen vervalt
4. het woonprobleem kan niet worden opgelost door bijvoorbeeld: woningruil, doorstroming via een corporatie, huren in de vrije sector bij een hoger inkomen
5. de huurder zegt bij toewijzing van de nieuwe huurwoning de huurwoning die wordt achtergelaten op
6. de mantelzorgontvanger is voor zijn participatie en zelfredzaamheid afhankelijk van de mantelzorger.
c. De woningzoekende met een vergunning als bedoeld in artikel 28 van de wet.