202108110/1/A3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2021 in zaak nr. 20/2140 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amstelveen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, het bedrijfspand aan de [locatie] te Amstelveen, met ingang van 27 augustus 2019, gesloten voor drie maanden.
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2020 vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.J.F. Snoek, advocaat te Amstelveen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. K. Bounaanaa en Y.F. de Meijeren, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bedrijfspand aan de [locatie] te Amstelveen werd verhuurd door [appellant]. In het bedrijfspand bevonden zich een stomerij en een kledingreparatiewinkel. Op 4 juni 2019 heeft de politie in het bedrijfspand in twee afzonderlijke ruimtes twee volledig ingerichte hennepkwekerijen aangetroffen. In de kweekruimtes bevonden zich in totaal 280 plantenpotten en spullen die gebruikt worden hij het kweken van hennep. De burgemeester heeft bij besluit van 19 augustus 2019 het volledige bedrijfspand gesloten voor drie maanden. Het college heeft vervolgens bij het besluit van 5 maart 2020 het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het heeft daarbij overwogen dat [appellant] als overtreder wordt aangemerkt.
De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard omdat sprake was van een bevoegdheidsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 5 maart 2020 in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant], in juridisch opzicht, als overtreder kan worden aangemerkt.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt omdat hij te weinig toezicht zou hebben gehouden. [appellant] stelt dat hij regelmatig langs het pand liep en reed. Ook heeft hij zelf een keer zijn gordijnen daar afgegeven en opgehaald. Hem is niets vreemds opgevallen. Hij wil niet aangemerkt worden als overtreder. Hij vreest daarvan schade te ondervinden. [appellant] heeft er verder bezwaar tegen dat hij proactief tegen huurders moet optreden. Het houden van toezicht op verhuurde panden is volgens [appellant] een schending van de persoonlijke levenssfeer van de huurders. Het opsporen van strafbare feiten vindt hij een taak van de overheid en niet van particuliere verhuurders.
[appellant] voert tevens aan dat de burgemeester in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Zo hoeft een woningcorporatie als Eigen Haard niet stelselmatig alle vertrekken van een verhuurde woning of object te inspecteren, maar een particuliere of andere bedrijfsmatige verhuurder moet dat wel.
Als laatste betoogt [appellant] dat de burgemeester in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens hem heeft de burgemeester per e-mail toegezegd dat hij niet als overtreder zal worden aangemerkt.
Beoordeling van hoger beroep
3. Niet in geschil is dat de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet, bevoegd is geweest om het bedrijfspand te sluiten en in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook niet in geschil is dat [appellant] niet betrokken is geweest bij de hennepkwekerijen. [appellant] heeft ter zitting te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de sluiting van het pand, maar er alleen bezwaar tegen te hebben dat hij als overtreder is aangemerkt.
Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2236, is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. Van degene die een pand verhuurt, wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. Daarbij is het vaste rechtspraak dat het de taak van de verhuurder is om toezicht te houden op het door hem verhuurde pand. Het recht op privacy van een huurder hoeft daaraan niet in de weg te staan. Het toezicht houden strekt tot het op zekere hoogte geïnformeerd zijn over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt, en niet tot het opsporen van strafbare feiten. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand voor het kweken van hennep werd gebruikt. 3.1. Artikel 13b van de Opiumwet richt zich op de sluiting van het pand en niet op de persoon. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn zorgplicht als verhuurder door na te laten voldoende toezicht te houden op het pand. De stellingen van [appellant] dat hij langs liep en reed, en dat hij niets merkte toen hij zijn gordijnen bracht en ophaalde, zijn onvoldoende om te oordelen dat hij heeft voldaan aan zijn plicht als verhuurder om zich tot op zekere hoogte te informeren over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. De omstandigheden dat de wijkagent niets heeft gemeld, en van de buitenkant niet viel te zien dat zich in het pand een hennepkwekerij bevond, leiden niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem, als verhuurder met een beperkte vastgoedportefeuille, niet mogelijk was om, zo nodig, op het pand toezicht te houden. Uit het dossier blijkt dat [appellant] het pand sinds de sluiting controleert. Nu [appellant] zich niet tot op zekere hoogte heeft geïnformeerd over het gebruik dat van het pand werd gemaakt, kan hij medeverantwoordelijk worden gehouden voor het onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde bedrijfspand. De burgemeester heeft hem daarom redelijkerwijs als overtreder kunnen aanmerken. Wat [appellant] heeft aangevoerd over bedrijfsspionage laat onverlet dat de burgemeester bevoegd was om het bedrijfspand te sluiten voor drie maanden.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
3.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 4-5) is vermeld dat bij huurwoningen die eigendom van een woningcorporatie zijn, een verbod op handelen in strijd met de Opiumwet tegenwoordig behoort tot de standaardclausules in het huurcontract. De handhaving ervan in de vorm van opzegging van het huurcontract door die corporaties blijkt een effectief middel. De burgemeester heeft daarnaast in zijn schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat woningcorporatie Eigen Haard fraudeteams en woonfraudemeldpunten heeft en met de gemeente optrekt om onrechtmatig gebruik van panden tegen te gaan. Op deze manier geeft Eigen Haard invulling aan haar zorgplicht. Met deze toelichting heeft de burgemeester voldoende gemotiveerd dat de aanpak van Eigen Haard in betekenende mate verschilt van die van [appellant]. Eigen Haard is als corporatie niet te vergelijken met [appellant] als particulier die bedrijfspanden verhuurt, omdat Eigen Haard in beginsel voldoet aan haar zorgplicht en hieraan actief invulling geeft, terwijl [appellant] met de verhuur van zijn bedrijfspand onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn zorgplicht. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
3.3. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen, en zo ja, hoe.
De burgemeester heeft op de zitting bij de rechtbank erkend dat de betreffende e-mail onhandig is geformuleerd. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat de e-mail is verzonden in het kader van een poging om de zaak in der minne te schikken. De schikking is niet tot stand gekomen omdat de burgemeester niet tegemoet wilde komen aan de nadere voorwaarden van [appellant]. De bezwaarprocedure is daarop voortgezet. Gelet op deze gang van zaken heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs uit de e-mail kon en mocht afleiden dat de burgemeester hem niet langer zou aanmerken als overtreder.
Daar komt bij dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een eventuele schikking er niet aan had kunnen afdoen dat [appellant] gelet op de jurisprudentie van de Afdeling als overtreder kan worden aangemerkt. Wat betreft de gevolgen is de burgemeester [appellant] tegemoet gekomen door de kosten van de sluiting niet op hem te verhalen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022
176-990