ECLI:NL:RVS:2022:2196

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
202106546/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvragen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De besluiten tot niet-ontvankelijkheid zijn genomen op 12 mei 2021. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, hebben tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2021, waarin hun beroepen ongegrond werden verklaard, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris tijdens de zitting bij de rechtbank een nieuw standpunt heeft ingenomen. Dit betrof de erkenning dat de jongste dochter van het gezin, die ernstig gehandicapt is, als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdelingen na aankomst in Cyprus niet in een situatie van verregaande materiële deprivatie terecht zouden komen, gezien de bijzondere kwetsbaarheid van de jongste dochter.

De grieven van de vreemdelingen slagen, en de Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de besluiten van 12 mei 2021 worden ook vernietigd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.277,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 29 juli 2022.

Uitspraak

202106546/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.7396, NL21.7398, NL21.7400, NL21.7402 en NL21.7404 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 mei 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen klagen in grieven 2 en 3 terecht dat de staatssecretaris op de zitting bij de rechtbank een nieuw standpunt heeft ingenomen door te erkennen dat de jongste dochter van het gezin, die ernstig gehandicapt is, als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. Alleen al daarom heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdelingen niet in een situatie van verregaande materiële deprivatie terecht zullen komen, niet deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris had immers nader moeten motiveren waarom de vreemdelingen na aankomst in Cyprus niet, door de bijzondere kwetsbaarheid van de jongste dochter, buiten hun eigen wil en keuzes om, terecht zullen komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Omdat deze motivering in de besluiten van 12 mei 2021 ontbreekt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ook in het licht van de ernstige handicap van de jongste dochter terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet in geschil is dat het gezin met de zorg voor de jongste dochter belast is en dat de vreemdelingen gemotiveerd hebben betoogd dat de in Cyprus geboden zorg voor de jongste dochter niet toereikend was.
De grieven slagen.
2.       Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 12 mei 2021 worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.7396, NL21.7398, NL21.7400, NL21.7402 en NL21.7404;
III.      verklaart de beroepen gegrond;
IV.     vernietigt de besluiten van 12 mei 2021, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022
846