202104034/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 juni 2021 in zaak nr. NL21.8839 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 2 mei 2021 een tweede asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van 7 juni 2021 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft de vreemdeling de volgende dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld en hem bij brief van 10 juni 2021 medegedeeld dat hij voor hem een vlucht heeft geboekt op 14 juni 2021. De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling vervolgens verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet mag worden uitgezet totdat op het hoger beroep tegen de uitspraak van 7 juni 2021 is beslist. De voorzieningenrechter heeft daarop bij uitspraak van 11 juni 2021 bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de voorgenomen uitzetting op 14 juni 2021 achterwege moest blijven omdat de hogerberoepstermijn op dat moment nog niet was verstreken. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat zij na het verstrijken van die termijn op het resterende deel van de voorlopige voorziening zal beslissen. Dit hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris de vreemdeling, gelet op de ordemaatregel van de Afdeling, krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kon stellen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling door de ordemaatregel van de voorzieningenrechter van de Afdeling niet kon worden uitgezet en dat daarom ook niet van hem kon worden verwacht dat hij zou voldoen aan een vertrekplicht. Omdat uit artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld met het oog op uitzetting, kon de vreemdeling volgens de rechtbank dus niet krachtens dat artikel in bewaring worden gesteld.
2.1. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank door zo te overwegen niet heeft onderkend dat de vreemdeling op 8 juni 2021 niet rechtmatig in Nederland verbleef. De ordemaatregel die de voorzieningenrechter van de Afdeling daarna heeft getroffen heeft niet tot rechtmatig verblijf geleid zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h van de Vw 2000, nu daarin niet is geoordeeld dat de vreemdeling niet mocht worden uitgezet in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in zijn asielprocedure. Die ordemaatregel was daarom een tijdelijke belemmering van de uitzetting hangende de nog lopende hogerberoepstermijn. Ten tijde van het nemen van het besluit tot inbewaringstelling bestond geen aanleiding om aan te nemen dat niet op korte termijn op het ingestelde hoger beroep en een mogelijk verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zou worden beslist. De staatssecretaris kon de vreemdeling daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 met het oog op de uitzetting in bewaring stellen en die bewaring laten voortduren. De grief slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. De vreemdeling heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is dat in deze zaak echter niet mogelijk. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat in de maatregel van bewaring staat dat die om 14:19 uur digitaal is getekend en om 14:30 uur zal worden uitgereikt. Volgens de vreemdeling is dit geen bevestiging dat de maatregel ook echt is uitgereikt. De beroepsgrond slaagt niet. Volgens de door de Afdeling geaccordeerde vaste werkwijze van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: AVIM) kan de maatregel namelijk niet worden uitgereikt voordat digitaal een handtekening is gezet. Na het digitaal ondertekenen van de maatregel wordt deze uitgereikt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3355, over de handelwijze van de AVIM bij het elektronisch ondertekenen en uitreiken van een bewaringsmaatregel. Daarnaast is niet gesteld dat de maatregel niet aan de vreemdeling is uitgereikt. 6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 juni 2021 in zaak nr. NL21.8839;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022
191-959