ECLI:NL:RVS:2022:215

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
202104887/1/V1 en 202104889/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over dwangsom voor vreemdelingen

Op 25 januari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit hoger beroep was gericht tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2021, waarin de rechtbank de beroepen van twee vreemdelingen gegrond verklaarde. De rechtbank had vastgesteld dat de staatssecretaris voor de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom van € 665,00 verschuldigd was, maar oordeelde dat deze dwangsom voor elke vreemdeling afzonderlijk moest worden vastgesteld, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 1.330,00.

De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld, maar de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank leidt. De Raad van State concludeerde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Hierdoor werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werden de uitspraken van de rechtbank bevestigd.

Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdelingen in verband met het hoger beroep hebben gemaakt, tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.

Uitspraak

202104887/1/V1 en 202104889/1/V1.
Datum uitspraak: 25 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2021 in zaken nrs. NL21.3858 en NL21.3859 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij voor de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verschuldigd is van € 665,00.
Bij uitspraken van 1 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen ieder afzonderlijk een dwangsom van € 665,00 verschuldigd is (in totaal € 1.330,00) en dat de uitspraken in de plaats treden van dat besluit.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraken;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022
716