ECLI:NL:RVS:2022:2054

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
202107302/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verklaring van rijgeschiktheid door het CBR op basis van dementie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 november 2021 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring van rijgeschiktheid door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen op basis van een advies van neuroloog S.L.M. Bakker, waarin werd geconcludeerd dat [appellant] lijdt aan een matige vorm van dementie (CDR 2), waardoor hij ongeschikt werd geacht voor rijbewijzen van groep 1 en 2. Het CBR had de aanvraag van [appellant] op 4 januari 2021 afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. Tijdens de zitting op 28 juni 2022 heeft het CBR zijn standpunt toegelicht, waarbij mr. Y.M. Wolvekamp de vertegenwoordiger was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het CBR terecht heeft afgegaan op het advies van de deskundige Bakker. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om aan de zorgvuldigheid van het advies te twijfelen, ondanks de brief van neuroloog J.C. van Swieten, waarin werd gesteld dat [appellant] geen alzheimerpathologie vertoonde. De Afdeling bevestigde dat het CBR niet van de geschiktheidseisen mocht afwijken, aangezien de regelgeving dwingendrechtelijk is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belangen van [appellant] niet konden worden meegewogen in de besluitvorming, gezien de strikte regels omtrent rijgeschiktheid bij dementie. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202107302/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2021 in zaak nr. 21/915 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2021 heeft het CBR een aanvraag van [appellant] tot het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 juni 2022, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft een aanvraag ingediend bij het CBR ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid. Het CBR heeft [appellant] vervolgens verwezen naar een specialist ‘cognitieve stoornissen.’ De bevindingen van het onderzoek van de specialist, neuroloog S.L.M. Bakker, zijn neergelegd in diens advies van 6 november 2020. De neuroloog heeft daarin vermeld dat [appellant] lijdt aan een matige vorm van dementie (CDR 2) en dat hij [appellant] daarom ongeschikt acht voor rijbewijzen van groep 1 als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling).
2.       Bij het besluit van 4 januari 2021, gehandhaafd bij het besluit van 12 februari 2021, heeft het CBR, op basis van het advies van de neuroloog, geweigerd om aan [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven voor de rijbewijzen van groepen 1 en 2 als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling. Het betreft rijbewijzen in categorieën A, B, BE, C, CE, D, DE en T. Op grond van paragraaf 8.6.1 van de bijlage, behorende bij de Regeling, zijn personen met een matige vorm van dementie (CDR 2) ongeschikt voor de rijbewijzen van groep 1 en 2. Voor een belangenafweging bestaat volgens het CBR geen ruimte, omdat het dwingendrechtelijke regels betreft.
3.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR mocht afgaan op het advies van deskundige Bakker. De door [appellant] overgelegde brief aan hem van neuroloog J.C. van Swieten van 19 oktober 2020 biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering en de conclusie. Dat uit die brief blijkt dat geen sprake is van alzheimerpathologie en dat [appellant] veel en graag rijdt en dat goed gaat, maakt het advies niet onzorgvuldig of onbegrijpelijk. De brief van Van Swieten ondersteunt het advies van Bakker, omdat in de brief is geconcludeerd dat bij [appellant] sprake is van een semantische variant primair progressieve afasie in het kader van frontotemporale dementie. Van Swieten heeft in de brief aan [appellant] geadviseerd om een gezondheidsverklaring van het CBR in te vullen en zich eventueel te laten keuren door een onafhankelijke neuroloog. Op grond van paragraaf 8.6.1 van de bijlage, behorende bij de Regeling, worden personen met een matige vorm (CDR 2) van dementie altijd ongeschikt geacht voor rijbewijzen van groep 1 en worden personen bij wie de diagnose dementie is gesteld, ongeschikt geacht voor rijbewijzen van groep 2. Het CBR was daarom verplicht om [appellant] voor de rijbewijzen van beide groepen ongeschikt te achten. Dat [appellant] nooit een aanrijding, ongeluk of boete van de politie heeft gehad en dat hij wil blijven werken als directiechauffeur doet hieraan niet af, omdat het CBR niet van de geschiktheidseisen mocht afwijken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.       [appellant] betoogt dat niet van het advies kon worden uitgegaan, gelet op de brief van 19 oktober 2020 van Van Swieten over zijn medische situatie. Hij is wel rijgeschikt en heeft nooit problemen met rijden gehad. Het CBR heeft onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen. Hij wil graag blijven rijden en werken als directiechauffeur.
Beoordeling
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen mag het bestuursorgaan afgaan op het advies van een deskundige, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2388).
5.2.    Het CBR heeft de aanvraag ter beoordeling voorgelegd aan een deskundige op het gebied van cognitieve stoornissen, de eerdergenoemde Bakker. Hij heeft in zijn advies van 6 november 2020 geadviseerd [appellant] ongeschikt te verklaren voor rijbewijzen van groep 1. Aan dit advies heeft de deskundige ten grondslag gelegd dat [appellant] lijdt aan een matige vorm van dementie (CDR 2). Niet gebleken is dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, de redenering erin onbegrijpelijk is en de conclusie daarop niet aansluit. Anders dan [appellant] stelt, biedt de brief van Van Swieten geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van 6 november 2020 en aan de daarin gevolgde redenering en daaruit getrokken conclusie. Van Swieten heeft in zijn brief vermeld dat [appellant] lijdt aan een semantische variant primair progressieve afasie in het kader van frontotemporale dementie. Deze brief ondersteunt daarmee het advies van de deskundige, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De rechtbank is eveneens op goede gronden tot het oordeel gekomen dat een belangenafweging in dit geval niet mogelijk is, omdat paragraaf 8.6.1 van de bijlage bij de Regeling dwingendrechtelijk voorschrijft dat mensen met CDR 2 ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1 en mensen met de diagnose dementie ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 2. Hoewel heel begrijpelijk is dat [appellant] graag wil blijven rijden, mag het CBR daarmee geen rekening houden. Dat hij nooit een aanrijding, ongeluk of boete heeft gehad, mag het CBR eveneens niet laten meewegen in de besluitvorming.
5.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR de verklaring van geschiktheid moest weigeren. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022
633-921
Bijlage
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling luidt:
1.       In deze regeling wordt verstaan onder:
a.       groep 1: rijbewijzen van de categorieën A1, A2, A, B, B+ E en T;
b.       groep 2: rijbewijzen van de categorieën C, C1, CE, C1E, D, D1, DE en D1E.
Paragraaf 8.6.1 ‘dementie’ van de bijlage behorende bij de Regeling luidt:
a.       Groep 1: Bij een vermoeden van dementie is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog, psychiater, klinisch geriater of specialist ouderengeneeskunde. Het rapport moet informatie bevatten over de ernst van de dementie. Voor het indelen van de ernst van de dementie wordt daarbij gebruik gemaakt van de internationaal aanvaarde Clinical Dementia Rating (CDR).
Personen met een zeer lichte (CDR 0,5) of lichte vorm (CDR 1) van dementie kunnen geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1. Personen met een matige (CDR 2) of ernstige (CDR 3) vorm van dementie zijn altijd ongeschikt.
Voor de bepaling van de geschiktheid van personen met zeer lichte of lichte dementie dient een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR plaats te vinden. Het CBR heeft hiervoor een uitvoerig protocol.
De geschiktheidstermijn is één jaar. In uitzonderingsgevallen kunnen personen met een zeer lichte vorm van dementie (CDR 0,5) geschikt worden verklaard voor een termijn van maximaal drie jaar. Voorwaarde is dat de positieve rijtest wordt aangevuld met een positief neuropsychologisch onderzoek.
Personen met zeer lichte of lichte vorm van dementie kunnen alleen geschikt worden verklaard als de rijbevoegdheid wordt beperkt tot privégebruik.
b.       Groep 2: Personen bij wie de diagnose dementie is gesteld zijn ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2.