ECLI:NL:RVS:2022:2052

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
202103651/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herregistratie van chirurgen en de rol van de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 april 2021 haar beroep ongegrond verklaarde. De Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RGS) had bij besluit van 30 maart 2020 de inschrijving van [appellante] in het register van chirurgen hernieuwd tot 10 mei 2021. Dit besluit volgde op een verzoek van [appellante] om haar inschrijving te verlengen tot 1 augustus 2024. De RGS oordeelde dat [appellante] in de referteperiode niet voldoende had voldaan aan de eisen voor herregistratie, omdat zij sinds 10 mei 2016 niet meer als chirurg werkzaam was en enkel gelijkgestelde werkzaamheden had verricht. De rechtbank bevestigde het besluit van de RGS, waarop [appellante] in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 16 juni 2022 werd de zaak behandeld. [appellante] betoogde dat de RGS haar inschrijving ten onrechte had hernieuwd tot 10 mei 2021 en dat de RGS niet had afgeweken van de herregistratie-eisen, ondanks bijzondere omstandigheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de RGS de inschrijving terecht had hernieuwd, maar dat het advies van de ACO, dat aan het besluit ten grondslag lag, niet op de juiste wijze tot stand was gekomen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellante] gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit van de RGS in stand. De Afdeling oordeelde dat de RGS de belangen van patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg zwaarder mocht laten wegen dan het persoonlijke belang van [appellante].

Uitspraak

202103651/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 21 april 2021 in zaak nr. 20/3542 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (hierna: de RGS).
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2020 heeft de RGS de inschrijving van [appellante] in het register van chirurgen hernieuwd tot 10 mei 2021.
Bij besluit van 17 augustus 2020 heeft de RGS het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De RGS heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2022, waar [appellante] en de RGS, vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, vergezeld door drs. R. van Hekezen, werkzaam bij de KNMG, en prof. dr. S. Scherjon, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.         Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.         [appellante] is sinds 1 januari 2005 ingeschreven in het register van chirurgen. Haar inschrijving is telkens periodiek hernieuwd. In 2014 is haar registratie verlengd tot 1 augustus 2019. [appellante] heeft op 29 juli 2019 de RGS verzocht haar inschrijving met vijf jaren te hernieuwen tot 1 augustus 2024.
3.         Bij het besluit van 30 maart 2020 heeft de RGS de inschrijving van [appellante] hernieuwd tot 10 mei 2021. De RGS heeft vooropgesteld dat [appellante] in de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2019 (hierna: de referteperiode) heeft voldaan aan de werkervaringseis, neergelegd in artikel B.2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel B.3 van het Besluit herregistratie specialisten (hierna: het Besluit). Zij heeft aangetoond dat zij in (een deel van) de referteperiode minstens 4160 uren aan chirurgische werkzaamheden heeft uitgevoerd. Ook heeft [appellante] aangetoond dat zij in de referteperiode voldoende heeft deelgenomen aan deskundigheidsbevorderende activiteiten, bedoeld in artikel B.2, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel B.4 van het Besluit. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] aanspraak maakt op een hernieuwing van haar inschrijving met vijf jaren, aldus de RGS.
4.         Op 10 mei 2016 heeft [appellante] haar chirurgische werkzaamheden echter beëindigd. Zij is met ingang van die datum als wetenschappelijk onderzoeker gaan werken. In die functie heeft zij uitsluitend gelijkgestelde werkzaamheden verricht. Dit zijn werkzaamheden waarbij geen sprake is van individuele patiëntenzorg, waardoor die werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als chirurgische werkzaamheden. De inschrijving van [appellante] kan daarom, op grond van het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van het Besluit, alleen worden hernieuwd met vijf jaren vanaf de laatste dag waarop [appellante] als chirurg heeft gewerkt, te weten 10 mei 2016. Het algemeen belang dat wordt gediend met (het handhaven van) de eisen voor herregistratie weegt volgens de RGS hier zwaarder dan het persoonlijk belang van [appellante] bij een hernieuwing van haar inschrijving tot 1 augustus 2024. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, met toepassing van artikel B.2, derde lid, van het Besluit, af zou moeten worden geweken van de herregistratie-eisen is geen sprake.
5.         Bij het besluit van 17 augustus 2020 heeft de RGS het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van 27 juli 2020 van de Adviescommissie voor behandeling van bezwaren (hierna: de ACO). De RGS heeft haar standpunten, zoals hiervoor onder 3 en 4 weergegeven, gehandhaafd en is voorts van mening dat de nadelige gevolgen van het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van 30 maart 2020 niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
6.         Het besluit op bezwaar heeft standgehouden bij de rechtbank en [appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij zich daar niet mee kan verenigen.
Hoger beroep
7.         [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de RGS haar inschrijving terecht heeft hernieuwd tot 10 mei 2021. Zij stelt voorop dat het besluit van 17 augustus 2020 berust op een advies van de ACO dat op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Zij is niet gehoord door de voorzitter van de ACO, mr. C.J. de Boer, terwijl dat op grond van artikel 48, eerste lid, van de Regeling specialismen en profielen geneeskunst (hierna: de Regeling), gelezen in samenhang met de ledenlijst van de ACO, wel had gemoeten. Ook is zij niet gehoord door mr. D.H. Mandel, die - zonder dat hij daarom is verzocht door mr. C.J. de Boer - in haar zaak zou optreden als voorzitter. Hij kon door technische problemen niet aanwezig zijn bij de hoorzitting, die plaatsvond via een videoverbinding. Zij is daarom uitsluitend gehoord door een jurist-lid en een specialist-lid, wat ook in strijd is met het bepaalde in artikel 48, eerste lid, van de Regeling. Daaruit blijkt immers dat de ACO zitting houdt met ten minste drie leden. Omdat het advies tot stand is gekomen in strijd met de voormelde bepaling en het besluit van 17 augustus 2020 daarop berust, is dat besluit onrechtmatig. Dit is door de rechtbank niet onderkend, aldus [appellante].
8.         Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat de RGS in haar geval, met toepassing van artikel B.2, derde lid, van het Besluit, af had moeten wijken van het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat zij in dit verband een beroep heeft gedaan op het Besluit van 9 september 2020 houdende tijdelijke maatregelen vanwege Covid-19 (hierna: het Besluit Covid-19). Zij beroept zich op het door de minister voor Medische Zorg en Sport opgestelde kader met voorwaarden om - in verband met het tekort aan zorgpersoneel door de covid-19-crisis - tijdelijk voormalig zorgpersoneel in te zetten in de zorg. Dit kader is gevoegd als bijlage bij de brief van de minister voor Medische Zorg en Sport van 17 maart 2020 aan de Tweede Kamer (TK 2019-2020, 25295, nr. 176). Daaruit volgt (onder meer en voor zover hier van belang) dat een chirurg-niet-praktiserend van wie de BIG-registratie is verlopen na 1 januari 2018 onder voorwaarden kan worden ingezet in de zorg. In aanvulling op de voorwaarden gesteld in dit kader, heeft de KNMG (onder meer en voor zover hier van belang) op 17 maart 2020 de aanvullende voorwaarde gesteld dat de ervaring van de chirurg-niet-praktiserend niet ouder is dan 10 jaar en dat zijn vaardigheid nog aanwezig is of met eenvoudige training en instructie weer voldoende op peil is. Hieruit volgt, zo benadrukt [appellante], dat de RGS bij de inzet van voormalig zorgpersoneel (van wie de werkervaring soms dateert van 10 jaar geleden) geen toepassing geeft aan het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit en dat dit geen gevaar voor de patiëntveiligheid oplevert. Het voorgaande volgt ook uit de omstandigheid dat iedere zorgverlener zijn registratie in de jaren 2020 en 2021 behield. Gelet hierop, had de RGS ook in haar geval, op grond van artikel B.2, derde lid, van het Besluit, geen toepassing moeten geven aan het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit.
9.         Dat de RGS in haar geval geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit volgt volgens [appellante] ook uit de omstandigheid dat het voor haar niet mogelijk was om ten tijde van het besluit van de RGS van 30 maart 2020 feitelijk werkzaam te zijn als chirurg. Zo verrichte zij mantelzorg voor haar inwonende moeder en moest zij vanwege de covid-19-crisis, ten tijde waarvan de reguliere chirurgische zorg ook werd afgeschaald, vanuit huis werken.
10.       Tot slot voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van 30 maart 2020 geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt en dat de nadelige gevolgen van het voormelde besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Beoordeling
Het horen door de ACO
11.       De Afdeling stelt voorop dat artikel 48, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de ACO zitting houdt met ten minste drie leden, waaronder de voorzitter. Hoewel [appellante] terecht stelt dat uit de ledenlijst van de ACO blijkt dat mr. C.J. de Boer de voorzitter is van die commissie, betekent dit niet dat mr. C.J. de Boer in iedere zaak als voorzitter moet optreden. Zoals hier is gebeurd, kan mr. C.J. de Boer het voorzitterschap namelijk overdragen aan (onder meer) mr. D.H. Mandel, die blijkens de ledenlijst (ook) vice-voorzitter van de ACO is. Dat mr. D.H. Mandel in haar zaak als voorzitter zou optreden, is door de ACO op 18 juni 2020 ook aan [appellante] medegedeeld. Daartegen heeft [appellante] geen bezwaren geuit. De omstandigheid dat mr. C.J. de Boer in haar zaak niet is opgetreden als voorzitter levert, anders dan [appellante] betoogt, daarom geen schending op van artikel 48, eerste lid, van de Regeling.
12.       De omstandigheid dat [appellante] uitsluitend is gehoord door een jurist-lid en een specialist-lid en niet ook door de voorzitter van de ACO, levert naar het oordeel van de Afdeling wel een schending op van de voormelde bepaling. Hoewel artikel 7:13, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onder voorwaarden de mogelijkheid biedt om het horen op te dragen aan de voorzitter of een lid, volgt uit artikel 48, eerste lid, van de Regeling dat het horen geschiedt door ten minste drie leden, waaronder de voorzitter. De ACO heeft de voormelde - voor [appellante] gunstigere - bepaling uit de Regeling ten onrechte niet toegepast. In zoverre is het advies van de ACO van 27 juli 2020 niet op de voorgeschreven wijze tot stand gekomen.
13.       Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 augustus 2020, dat op het advies van 27 juli 2020 berust, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, vernietigen.
14.       De Afdeling zal bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2020 in stand te laten, omdat de voorzitter van de ACO wel betrokken is geweest bij de beraadslaging en het opstellen van het advies van 27 juli 2020 en de RGS bij haar standpunt blijft dat de aanvraag van [appellante] terecht is hernieuwd tot 10 mei 2021.
De (her)inschrijving van [appellante]
15.       De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen, zoals ter zitting is komen vast te staan, niet in geschil is dat [appellante] aanspraak maakt op een hernieuwing van haar inschrijving met vijf jaren. In hoger beroep zijn partijen uitsluitend verdeeld over de ingangsdatum van die nieuwe periode van herinschrijving.
16.       Vaststaat dat [appellante] op 10 mei 2016 haar chirurgische werkzaamheden heeft beëindigd en dat zij (ook) ten tijde van het besluit van 30 maart 2020 niet meer feitelijk werkzaam was als chirurg. Gelet hierop heeft de RGS de inschrijving van [appellante], met toepassing van artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit, in beginsel terecht met vijf jaren hernieuwd vanaf 10 mei 2016, de laatste dag waarop [appellante] als chirurg werkzaam is geweest.
17.       Ter zitting heeft de RGS desgevraagd toegelicht dat, met toepassing van artikel B.2, derde lid, van het Besluit, kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit. Er moet dan sprake zijn van een schrijnend geval, waarbij het vasthouden aan de eisen strijd met de redelijkheid en proportionaliteit oplevert. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de RGS in wat [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van artikel B.2, derde lid, van het Besluit en wel om de volgende redenen.
18.       De omstandigheid dat voormalig zorgpersoneel (van wie de ervaring soms van tien jaren geleden dateerde) tijdens de covid-pandemie tijdelijk ingezet kon worden in de zorg, maakt niet dat de RGS het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit niet aan [appellante] kon en mocht tegenwerpen. Het gaat hier namelijk om twee situaties die niet met elkaar op één lijn zijn te stellen. De aanvraag van [appellante] ziet op een herregistratie in een specialistenregister op grond waarvan zij zelfstandig alle chirurgische werkzaamheden mag verrichten, terwijl de inzet van voormalig zorgpersoneel aan zeer strikte voorwaarden was gebonden en die inzet ook niet leidde tot (her)inschrijving van de zorgverlener in het BIG-register dan wel een specialistenregister.
19.       Wat betreft de door [appellante] genoemde omstandigheid dat iedere zorgverlener vanwege de pandemie zijn registratie in de jaren 2020 en 2021 behield, overweegt de Afdeling dat [appellante] hiermee lijkt te doelen op de beslissing van (onder meer) de RGS om voor alle specialisten van wie de registratie verliep in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 de verplichting tot (het aanvragen van) herregistratie tijdelijk op te schorten en tot die tijd (behoudens enkele uitzonderingen) geen inschrijvingen door te halen. Ook lijkt zij te doelen op de omstandigheid dat door de RGS vanaf het jaar 2020 een tegemoetkoming wordt gegeven op de herregistratie-eisen. Zo blijkt uit artikel A.4, vierde lid, van het Besluit Covid-19 dat de RGS het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit niet tegenwerpt aan specialisten van wie de registratie is verlopen in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020.
20.       Het voorgaande leidt echter niet tot het oordeel dat de RGS het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit niet aan [appellante] kon en mocht tegenwerpen. De eerdergenoemde beslissing van (onder meer) de RGS en het Besluit Covid-19 zijn ingegeven door de covid-19-crisis en de daarmee gepaard gaande moeilijkheden voor specialisten om aan de herregistratie-eisen te voldoen. De registratie van [appellante] verliep echter op 1 augustus 2019 en dus vóór de covid-19-crisis, zodat zij niet valt onder het toepassingsbereik van de beslissing en het Besluit Covid-19.
21.       Aan de door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij, evenals sommige  specialisten die wel onder het toepassingsbereik van de voormelde beslissing en het Besluit Covid-19 vallen, door de covid-19-crisis niet feitelijk werkzaam kon zijn als specialist ten tijde van het primaire besluit van de RGS op haar aanvraag om herregistratie, wordt door de Afdeling niet de betekenis toegekend die [appellante] daaraan toegekend wil zien. Ter zitting heeft [appellante] desgevraagd toegelicht dat zij vanaf juni 2017, ongeveer een jaar nadat zij haar werkzaamheden als chirurg had beëindigd, genoodzaakt was intensieve mantelzorg te verlenen aan haar inwonende moeder en dat haar moeder op 18 februari 2019 is overleden. Dit betekent dat [appellante], alvorens de covid-19-crisis uitbrak en de reguliere chirurgische zorg medio maart 2020 werd afgeschaald, ruim een jaar in de gelegenheid was om (deels) weer als chirurg aan het werk te gaan. De Afdeling is niet gebleken dat [appellante] zich daarvoor (voldoende) heeft ingezet. Evenmin is de Afdeling gebleken dat [appellante] voornemens was om in de twee weken voorafgaande aan het besluit van 30 maart 2020 weer te gaan werken als chirurg maar dat de afschaling van de reguliere chirurgische zorg door de covid-19-crisis daaraan in de weg stond. Daarbij komt dat zij op 12 maart 2020, de dag waarop de reguliere zorg werd afgeschaald, de RGS nog in gebreke heeft gesteld omdat een beslissing op haar aanvraag van 29 juli 2019 uitbleef. [appellante] kan zich daarom, gezien het voorgaande, naar het oordeel van de Afdeling niet beroepen op overmacht.
22.       Gezien al het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de RGS de inschrijving van [appellante] bij (het in bezwaar gehandhaafde) besluit van 30 maart 2020 terecht heeft hernieuwd tot 10 mei 2021. De RGS heeft het belang van de patiëntveiligheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening, dat door het bepaalde in artikel B.10, vijfde lid, van het Besluit wordt gediend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante] bij een herregistratie tot 1 augustus 2024. Hoewel de Afdeling begrijpt dat het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van 30 maart 2020 voor [appellante] nadelige gevolgen heeft, eruit bestaande dat zij vóór 10 mei 2021 opnieuw een aanvraag tot herinschrijving moe(s)t doen en zij - voor een voor haar gunstig besluit daarop - in de periode van 10 mei 2016 tot 10 mei 2021 aan de herregistratie-eisen moe(s)t voldoen, is de Afdeling van oordeel dat die gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dat het voor haar, zoals [appellante] stelt, niet mogelijk was vanwege de covid-19-crisis en de door haar verleende mantelzorg om in die periode aan alle herregistratie-eisen te voldoen, is een betoog waarover de RGS zich zal moeten buigen bij de beoordeling van de (nieuwe) aanvraag van [appellante] om herinschrijving.
Conclusie en proceskosten
23.       De Afdeling ziet, gezien de omstandigheid dat de voorzitter van de ACO wel betrokken is geweest bij de beraadslaging en het opstellen van het advies van 27 juli 2020 en in haar hiervoor onder 22 weergegeven oordeel, aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2020 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, geheel in stand te laten. Dit betekent dat de RGS de aanvraag van [appellante] terecht heeft hernieuwd tot 10 mei 2021.
24.       Omdat het hoger beroep van [appellante] gegrond is en de Afdeling het ingestelde beroep tegen het besluit van 17 augustus 2020 alsnog gegrond zal verklaren, bestaat op grond van artikel 8:75 van de Awb recht op vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten. [appellante] heeft uitsluitend in hoger beroep aangegeven proceskosten te hebben gemaakt, bestaande uit reis- en verletkosten.
25.       De Afdeling stelt de door de RGS aan [appellante] te vergoeden reiskosten vast op € 29,18. Dat is de prijs van een retour NS tweede klasse vanaf treinstation Utrecht Leidsche Rijn naar Den Haag CS, € 23,40 plus een forfaitair bedrag van € 5,78. De enkele stelling van [appellante] dat de NS een tekort aan personeel heeft, betekent niet dat het reizen per trein hier niet of onvoldoende mogelijk was, waardoor een kilometervergoeding op zijn plaats is. Voorts stelt de Afdeling de door de RGS aan [appellante] te vergoeden verletkosten vast op € 42,00. Anders dan [appellante] veronderstelt, komen uitsluitend de door haar gemaakte kosten voor het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking en dus niet de door haar opgenomen vrije dagen ter voorbereiding op die zitting. De Afdeling is uitgegaan van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uren en, aangezien [appellante] het door haar gestelde uurtarief van € 30,84 niet heeft gestaafd met gegevens of bescheiden, het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2021 in zaak nr. 20/3542;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de RGS van 17 augustus 2020 met referentie H20/CP/AR/689/1243246;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de RGS tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 71,18;
VII. gelast dat de RGS aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Meyer-de Beer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022
854
BIJLAGE Wettelijk kader
Besluit herregistratie specialisten
B.2 Eisen herregistratie
"1. De RGS herregistreert een specialist in een register als bedoeld in artikel 32 van de Regeling, als de specialist in de vijf jaar direct voorafgaand aan de expiratie van de vigerende registratie heeft voldaan aan de volgende eisen:
a. het specialisme in voldoende mate en regelmatig heeft uitgeoefend;
b. in voldoende mate heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevorderende activiteiten:
c. in voldoende mate aan regelmatige evaluatie van individueel functioneren heeft deelgenomen;
d. aan externe kwaliteitsevaluatie heeft deelgenomen.
[…]
3. De RGS kan in bijzondere gevallen en met redenen omkleed afwijken van de in dit besluit gestelde eisen.
4. In afwijking van het eerste lid herregistreert de RGS tevens de specialist die bij de aanvraag tot diens herregistratie aantoont door verblijf in het buitenland gedurende de referteperiode niet in staat te zijn geweest te voldoen aan het eerste lid, onderdeel c. of d."
B.3 Uitoefening specialisme
"1. Een specialist heeft zijn specialisme in voldoende mate en regelmatig uitgeoefend als bedoeld in artikel B.2., eerste lid, onder a., indien deze gemiddeld over vijf jaar ten minste 16 uur per week in het betreffende specialisme werkzaamheden heeft verricht.
[…]."
B.9 Duur herregistratie
"1. De RGS verlengt de inschrijving van de specialist die volledig voldoet aan de in artikel B.2., eerste lid gestelde eisen, voor een periode van vijf jaar.
[…]."
B.10 Doorhaling en verlenging registratie
"[…]
4. Beslist de RGS positief op een aanvraag om herregistratie, dan gaat de nieuwe periode in op de eerste dag na afloop van de vigerende periode van inschrijving.
5. Indien betrokkene ten tijde van het besluit van de RGS niet meer feitelijk werkzaam is in het desbetreffende specialisme, dan gaat de nieuwe periode bedoeld in het vierde lid in op de dag volgend op de laatste dag dat betrokkene in het desbetreffende specialisme werkzaam is geweest, onverminderd de ter zake door het CGS gestelde eisen voor herregistratie."