202203290/1/R4 en 202203290/2/R4.
Datum uitspraak: 7 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de opheffing of wijziging (artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de bij uitspraak van 10 juni 2022, in zaak nr. 202203290/3/R4, getroffen voorlopige voorziening op het verzoek van:
[verzoekster] (hierna: [verzoekster]), gevestigd te Velddriel, gemeente Maasdriel,
verzoekster,
en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op de hoger beroepen van:
[verzoekster],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2022 in zaak nr. 22/1645 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Openbare zitting gehouden op 7 juli 2022 om 13:45 uur.
Tegenwoordig:
staatsraad mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter
griffier: mr. M.L.M. van Loo
jurist: mr. F.W.A. van Driel
Verschenen:
- [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door [personen], bijgestaan door mr. R.E. Wannink, advocaat te Berlicum;
- het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Vries en B.M.H. Schraven;
- [partij A], bijgestaan door mr. J. Schrijnemaekers, advocaat te Den Bosch; en
- [partij B].
Bij uitspraak van 12 mei 2022, in zaak nr. 22/1645, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 30 maart 2022 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op het punt van de hoogte van de dwangsom en deze vastgesteld op € 60.000,- ineens. De rechtbank heeft verder bepaald dat haar uitspraak op dit punt in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat besluit geschorst tot zes weken na verzending van haar uitspraak. [verzoekster] en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek had als strekking dat door de voorzieningenrechter wordt bepaald dat de begunstigingstermijn doorloopt totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. De begunstigingstermijn is de termijn die een overtreder krijgt om aan de last te voldoen en te voorkomen dat dwangsommen worden verbeurd.
Bij uitspraak van 10 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen, waarbij het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom bij wijze van voorlopige voorziening is geschorst.
De zitting op 7 juli 2022 ging daarom in de eerste plaats over de vraag of aanleiding bestaat de getroffen voorziening op te heffen of te wijzigen. Zoals ter zitting besproken ligt de zaak wel zwart/wit, zodat de voorzieningenrechter net zo goed kan beslissen over de hogerberoepszaak zelf.
De voorzieningenrechter:
I. verklaart de hoger beroepen ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak van 12 mei 2022, in zaak nr. 22/1645;
II. bepaalt, bij wijze van voorlopige voorziening, dat de begunstigingstermijn doorloopt tot zes weken na deze mondelinge uitspraak.
De voorzieningenrechter heeft de volgende redenen om tot dit oordeel te komen.
De voorzieningenrechter neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne.
Ter zitting is, in het kader van het hoger beroep van [verzoekster], besproken welke activiteiten plaatsvinden. Duidelijk is geworden dat ongeveer 50% van de activiteiten plaatsvindt op het perceel van [verzoekster] en 50% op locaties elders en dat ongeveer de helft van de activiteiten op het perceel is gerelateerd aan de agrarische sector. Daarnaast wordt er ook door andere mensen afval naar het bedrijf gebracht om te worden verwerkt. Dit samenstel van activiteiten staat te ver af van wat een loonbedrijf is, ook zoals dat in de huidige tijd is ontwikkeld. Nu is vastgesteld dat met deze activiteiten geen sprake is van een loonbedrijf, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is ook duidelijk dat zowel de bedrijfsvoering als de opslag op het terrein moet worden gestaakt.
In het kader van het (incidenteel) hoger beroep van het college over de hoogte van de dwangsom, is van belang dat het college traag is geweest met handhaven en dat dat niet rechtvaardigt dat de dwangsom verspringt van € 30.000,- naar € 90.000,-. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom daarom terecht vastgesteld op € 60.000,-.
Voor de begunstigingstermijn is van belang dat de overtreding nog ongedaan moet worden gemaakt. Omdat het handhavingstraject al sinds 2020 loopt, is er weinig ruimte om daar nog extra tijd voor te geven. De kern is dat een begunstigingstermijn zo lang duurt dat de overtreding ongedaan kan worden gemaakt, zonder dat een dwangsom verbeurt. In aanloop naar deze zitting is er wel een ordemaatregel getroffen. Doordat in deze zaak echter op de hoofdzaak is beslist, kan de vraag over het opheffen of wijzigen van de getroffen voorlopige voorziening niet meer aan de orde komen. Uit coulance ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om de begunstigingstermijn nog zes weken door te laten lopen.
Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Verburg
voorzieningenrechter
w.g. Van Loo
griffier
418-991