202104093/1/V1.
Datum uitspraak: 14 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2021 in zaak nr. 20/3050 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 15 januari 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling nooit verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad en een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document, waaruit zijn duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 2020 vernietigd voor zover dat gaat over de vaststelling van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, het besluit van 15 januari 2020 over die vaststelling herroepen, vastgesteld dat de vreemdeling in de jaren 2015, 2016, 2017, en 2019 rechtmatig verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 maart 2020. Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek van de vreemdeling om een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling, met de Albanese nationaliteit, heeft sinds 2014 een verblijfsdocument waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt op basis van zijn gezinsleven met zijn Roemeense partner (referent). De staatssecretaris heeft zijn aanvraag van 21 januari 2019 om afgifte van een document ‘duurzaam verblijf als burger van de Unie’ afgewezen en vastgesteld dat de vreemdeling nooit verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, omdat hij niet heeft aangetoond dat referent de voorafgaande vijf jaren reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht of anderszins heeft beschikt over voldoende bestaansmiddelen. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van stukken die de vreemdeling in beroep heeft overgelegd, vastgesteld dat referent in de jaren 2015 tot en met 2017 en 2019 wel voldeed aan de vereisten die gelden voor rechtmatig verblijf als een economisch actieve gemeenschapsonderdaan. Het is daarmee alleen nog in geschil of referent in het jaar 2018 voldeed aan de vereisten die gelden voor rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan.
2. In zijn derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem terecht niet heeft gehoord in bezwaar. Hij voert aan dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was, gezien de inhoud van het bezwaarschrift waarin hij verschillende persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd.
2.1. De grief slaagt. De vreemdeling heeft bij zijn aanvraag en in bezwaar de jaarrekeningen van de eenmanszaak van referent over de jaren 2014 tot en met 2017 en 2019 overgelegd. Hij heeft geen gegevens overgelegd over hun financiële situatie in 2018, maar hij heeft daarover in bezwaar wel aangevoerd dat referent tijdelijk geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft kunnen verrichten vanwege haar zwangerschap en dat zij in 2019 haar werkzaamheden weer heeft opgepakt. Dit heeft hij ook onderbouwd met een verklaring van de boekhouder van referent. Ook heeft hij aangevoerd dat hij zelf ernstig ziek was, wat hij heeft onderbouwd met afspraakkaarten van het ziekenhuis. Op basis van deze stukken en verklaringen, en vanwege de onduidelijkheid die bestond over de financiële situatie van de vreemdeling en referent in 2018, lag het op de weg van de staatssecretaris om de vreemdeling in bezwaar te horen. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht niet heeft gehoord in bezwaar.
3. In zijn vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onder 12 ten onrechte het verzoek om een proceskostenveroordeling heeft afgewezen, ondanks dat het beroep gegrond was. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waar zij dit oordeel op heeft gebaseerd.
3.1. Ook deze grief slaagt. Dat de vreemdeling pas vlak voor de zitting de stukken heeft overgelegd die tot gegrondverklaring van het beroep hebben geleid is geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van de hoofdregel dat een proceskostenveroordeling volgt als het beroep gegrond is. Los daarvan heeft de rechtbank het onder 6.4 van haar uitspraak geconstateerde gebrek in het besluit, over de waardering van in de basisregistratie personen opgenomen gegevens, gepasseerd. Dat had op zichzelf voor de rechtbank al aanleiding moeten zijn om tot een veroordeling in de proceskosten over te gaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3532, onder 7.1. 4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 maart 2020 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet namelijk een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling nemen en daarvoor de vreemdeling horen. Daarbij zal de staatssecretaris moeten betrekken wat de vreemdeling verder in hoger beroep aan de orde heeft gesteld en de stukken die hij daarbij heeft overgelegd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2021 in zaak nr. 20/3050;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 17 maart 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00, voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022
488-999