202201560/1/V1.
Datum uitspraak: 14 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2022 in zaak nr. NL21.16506 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 7 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1. De vreemdeling, met de Salvadoraanse nationaliteit, heeft op 8 december 2019 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat er volgens hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. De vreemdeling heeft namelijk verklaard dat zij tussen 2010 en 2015 activiteiten heeft verricht voor een straatbende in El Salvador. Zij heeft op de uitkijk gestaan terwijl in bendeverband moord en doodslag werden gepleegd, veelal op personen die door de bende werden afgeperst, en heeft geweren, granaten en pistolen ingekocht en vervoerd die voor bendeactiviteiten werden gebruikt. Hiermee heeft zij volgens de staatssecretaris de door de straatbende gepleegde misdrijven moord en doodslag gefaciliteerd. De staatssecretaris erkent dat de vreemdeling bij terugkeer naar El Salvador een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
1.1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd op het punt van de vraag of de vreemdeling op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven ("personal participation") en op het punt van de door de staatssecretaris tegengeworpen mogelijkheid voor de vreemdeling om zich eerder dan in 2015 aan de gestelde dwang van de straatbende te onttrekken.
2. De staatssecretaris betoogt in grief 2 tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling onzorgvuldig heeft gehoord over de door hem aan haar tegengeworpen onttrekkingsmogelijkheid en dat hij het besluit op dit punt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hiervoor acht de Afdeling van belang dat de staatssecretaris in de besluitvormingsfase geen standpunt heeft ingenomen over de aannemelijkheid van de door de vreemdeling gestelde aanwezigheid van dwang, maar dat hij op de zitting bij de rechtbank wel heeft toegelicht aannemelijk te achten dat zij seksueel is misbruikt door de straatbende. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de staatssecretaris het risico van verder bendegeweld, waartegen de overheid haar geen bescherming kan bieden, ook heeft betrokken bij het risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Hoewel de Afdeling het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling heeft verklaard hoe relatief makkelijk zij de straatbende in 2015 heeft verlaten op zichzelf wel kan volgen, heeft zij ook verklaringen afgelegd met een andere strekking. Zij heeft namelijk ook verklaard dat het lastig voor haar was om uit de bende te stappen, omdat zij vreesde dat bendeleden haar of haar familieleden dan wat aan zouden doen. Deze verklaringen heeft de staatssecretaris onvoldoende kenbaar in de beoordeling betrokken. In het licht van het vorenstaande moet de staatssecretaris, als hij zijn standpunt dat de vreemdeling zich eerder dan in 2015 aan de dwang van de straatbende had kunnen onttrekken wil handhaven, de vreemdeling nader horen en zijn standpunt beter motiveren.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met haar activiteiten een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de door de straatbende gepleegde moord en doodslag. De door de staatssecretaris in het besluit en het verweerschrift gegeven motivering kan deze conclusie namelijk wel degelijk dragen. De staatssecretaris heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank hem onder 10.9 van de uitspraak ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet heeft gesteld en onderbouwd dat de wapens die de vreemdeling heeft ingekocht en vervoerd ook de wapens zijn die zijn gebruikt voor de door de bendeleden gepleegde moord en doodslag op de afgeperste personen. Het vereisen van een dergelijk rechtstreeks verband strekt te ver in een situatie als deze, waarin wel vaststaat dat de door de vreemdeling ingekochte en vervoerde wapens door haar aan de bende zijn geleverd en door de bende zijn gebruikt en ook vaststaat dat deze bende met wapens moord en doodslag heeft gepleegd. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het in grief 2 tevergeefs bestreden oordeel van de rechtbank de uitspraak zelfstandig kan dragen.
4. Wat de staatssecretaris in grief 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt eveneens niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022
716-938