ECLI:NL:RVS:2022:190

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
202005274/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verlies Nederlandse nationaliteit en paspoortaanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die in 2015 een aanvraag voor een nationaal paspoort indiende, welke door de minister van Buitenlandse Zaken buiten behandeling werd gesteld. De minister stelde dat de verzoeker van rechtswege de Nederlandse nationaliteit had verloren. In 2020 verklaarde de minister het bezwaar van de verzoeker tegen deze beslissing ongegrond. De verzoeker heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend en in de bodemprocedure wordt onder andere de vraag behandeld of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel vanuit het perspectief van het Unierecht.

De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij hangende het hoger beroep vanuit de Verenigde Staten naar Nederland kan reizen. De verzoeker stelt dat het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs haar bewegingsvrijheid in de Verenigde Staten beperkt, vooral in het licht van de coronamaatregelen. De voorzieningenrechter heeft op 13 januari 2022 de zaak behandeld, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.A. Collet, en de minister door I.S. IJserinkhuijsen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoeker niet kan aantonen dat zij in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak de gevraagde voorziening nodig heeft. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.

Uitspraak

202005274/2/A3.
Datum uitspraak: 21 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het  beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 september 2020.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft de minister de aanvraag van [verzoeker] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 10 september 2020 heeft de minister opnieuw besloten op het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar en heeft dat ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 januari 2022, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. M.A. Collet, advocaat te Roosendaal, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Waar gaat deze zaak over?
2.       De minister heeft bij het besluit van 2 juli 2015 de aanvraag van [verzoeker] om een nationaal paspoort buiten behandeling gesteld omdat zij van rechtswege de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren. [verzoeker] heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend. In de bodemzaak gaat het onder meer om de vraag of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, een en ander bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht. De bodemzaak is op 19 mei 2021 ter zitting behandeld.
Het verzoek
3.       [verzoeker] verzoekt bij wijze van voorlopige voorziening dat zij in staat wordt gesteld om hangende het hoger beroep vanuit de Verenigde Staten naar Nederland te reizen, bij voorkeur op grond van een Nederlands reisdocument met als doel een remigratieprocedure op te starten. Volgens [verzoeker] is het starten van een remigratieprocedure noodzakelijk in het geval de Afdeling in de bodemzaak een voor haar ongunstige uitspraak doet. [verzoeker] voert aan dat van haar niet langer kan worden gevergd de uitspraak in de bodemzaak af te wachten. De gemachtigde van [verzoeker] heeft ter zitting van de voorzieningenrechter toegelicht dat [verzoeker] als gevolg van het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs in de Verenigde Staten steeds minder bewegingsvrijheid heeft. De coronacrisis heeft dit verergerd, omdat zij voor toegang tot winkels een geldig identiteitsbewijs nodig heeft. De gemachtigde heeft verder toegelicht dat [verzoeker] graag terug wil naar Nederland om daar te kunnen wonen en werken.
Is er spoedeisend belang?
4.       De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat het goed voor te stellen is dat [verzoeker] zo snel als mogelijk duidelijkheid in de bodemzaak wenst te verkrijgen en dat haar geduld, gelet op de tijd die vanaf het primaire besluit is verstreken, op de proef wordt gesteld. Ter zitting is aan de orde gesteld dat de uitspraak in de bodemzaak naar stellige verwachting uiterlijk komend april zal worden gedaan. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat ter zitting met partijen de mogelijkheden zijn besproken of, en zo ja, op welke wijze [verzoeker], hangende het hoger beroep, naar en in Nederland zou kunnen reizen en verblijven. Daarbij is duidelijk geworden dat de Paspoortwet, de Paspoortuitvoeringsregeling 2001 en de Gerectificeerde beleidsregels verstrekking laissez passers op grond van de Paspoortwet, geen of nauwelijks mogelijkheden bieden om [verzoeker], gezien haar huidige status, een reisdocument te verstrekken. Ook is duidelijk geworden dat [verzoeker] niet alleen naar Nederland wenst af te reizen, maar ook hier wenst te verblijven. Zoals ook door de gemachtigde van de minister ter zitting is toegelicht, is een reisdocument niet voldoende om in Nederland tijdelijk te mogen verblijven. Daarvoor heeft [verzoeker] aanvullende documenten nodig. Zo zal zij bijvoorbeeld een visum moeten verkrijgen, maar daarvoor dient zij eerst de Marokkaanse nationaliteit aan te vragen. Een aanvraag is, zo heeft de gemachtigde van [verzoeker] desgevraagd toegelicht, nog niet ingediend en het zal naar verwachting zeker enkele maanden duren voordat een dergelijke aanvraag is afgehandeld.
Gelet op de tijdsduur die is gemoeid om, in aanvulling op een reisdocument, andere documenten te verkrijgen, benodigd om ook in Nederland te mogen verblijven, afgezet tegen de korte termijn waarop naar verwachting uitspraak in de bodemzaak zal worden gedaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft om in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak de gevraagde voorziening te treffen.
5.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzieningenrechter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2022
818