202105945/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2021 in zaak nr. 20/220 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het college de registratie van [appellant] in de Basisregistratie personen (hierna: de brp) gewijzigd van ‘vertrokken naar onbekend adres’ in een zogenoemd puntadres voor de periode van 15 maart 2019 tot 30 juli 2019.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Ruijter en mr. S. Lensink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was eigenaar van de woning op het adres [locatie 1] in Amsterdam en stond sinds december 2009 in de brp ingeschreven op dat adres. [appellant] gebruikte één kamer en de overige kamers verhuurde hij aan verschillende personen. [appellant] is eerst met ingang van 15 maart 2019 in de brp uitgeschreven op het adres en geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend adres’. [appellant] heeft het college vervolgens verzocht om hem te herinschrijven op het adres [locatie 1]. Het college heeft dit verzoek niet ingewilligd. Het kon namelijk niet vaststellen of [appellant] op het adres [locatie 1] of op het adres [locatie 2], ook in Amsterdam, woonde. Het college heeft hem daarom in de brp met een zogenoemd puntadres geregistreerd.
In hoger beroep bestrijdt [appellant] dat het college hem terecht met een puntadres in de brp heeft geregistreerd. De vraag die moet worden beantwoord is dus of het college inderdaad niet kon vaststellen waar [appellant] woonde in de periode van 15 maart 2019 tot 30 juli 2019.
2. De wettelijke regeling die in deze zaak van toepassing is, is de Wet basisregistratie personen. Artikel 1:1, onder o, van die wet luidt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. […]
o. het woonadres:
1°het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2°het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
Hoger beroep
3. [appellant] stelt dat de woning op het adres [locatie 1] ook in de periode van 15 maart 2019 tot 30 juli 2019 zijn hoofdverblijf was. Hij betoogt dat het onderzoek van de inspecteurs ondeugdelijk is. De rechtbank had de door hem overgelegde nadere verklaringen van de bewoners, over onder meer de werkwijze van de inspecteurs, moeten betrekken bij haar oordeel. Zij is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaringen zoals die door de inspecteurs zijn opgetekend. Volgens [appellant] hebben de bewoners niet kunnen zien of hij daar slaapt vanwege de ligging van zijn kamer en omdat er onderling weinig contact was. De overweging van de rechtbank dat een onderzoek naar de persoonlijke spullen van [appellant] in zijn kamer niet nodig was, is volgens hem onbegrijpelijk. De aanwezigheid daarvan is doorslaggevend bij de beoordeling of sprake is van een hoofdverblijf, aldus [appellant].
Beoordeling door de Afdeling
Mochten de inspecteurs binnentreden?
4. Op 29 januari 2019 hebben twee inspecteurs van de gemeente de woning op het adres [locatie 1] bezocht in het kader van het project Landelijke Aanpak Adreskwaliteit. In het op ambtsbelofte opgemaakte Rapport van Bevindingen staat dat de inspecteurs hebben meegedeeld dat zij onderzoeken wie er in de woning wonen en of dit overeenkomt met de administratie van de gemeente. Daarna hebben zij zich gelegitimeerd.
Op 21 augustus 2019 hebben inspecteurs opnieuw een bezoek gebracht aan de woning op het adres [locatie 1]. In het Rapport buitendienst staat dat de inspecteurs zich nadat zij door een bewoner waren binnengelaten, gelegitimeerd hebben en het doel van hun komst hebben uitgelegd. Op hetzelfde moment hebben inspecteurs de woning op het adres [locatie 2] bezocht. Volgens het Rapport buitendienst van dat bezoek hebben de inspecteurs zich gelegitimeerd aan de vrouw die de deur opende en hebben zij aan haar verteld met welk doel zij haar wilden spreken.
Anders dan [appellant] betoogt, hebben de inspecteurs naar het oordeel van de Afdeling op deze wijze goed het doel van hun bezoek meegedeeld. Dat doel was blijkens de rapporten om de woonsituatie te onderzoeken. Wie waar woont is daar een onderdeel van. De inspecteurs hoefden niet mee te delen wat mogelijke consequenties zouden kunnen zijn van het onderzoek.
Mogen de verklaringen van de bewoners worden gebruikt?
5. Zowel de bewoonster tijdens het eerste bezoek als de twee bewoners tijdens het tweede bezoek hebben afzonderlijk van elkaar tegenover de inspecteurs verklaard dat [appellant] op het adres [locatie 1] wel een kamer heeft die hij als kantoor gebruikt, maar er niet overnacht. In de door [appellant] overgelegde e-mails van de bewoners staat dat zij zich overvallen hebben gevoeld door de inspecteurs. Dat zij zich zo hebben gevoeld, maakt nog niet dat zij niet naar waarheid hebben verklaard en is onvoldoende reden om hun verklaringen uit te sluiten van het bewijs. Bovendien zijn de bewoners in hun nadere verklaring, anders dan [appellant] betoogt, ook niet volledig teruggekomen op wat ze over hem hebben verklaard. De rechtbank heeft dus terecht in dit geval geen aanleiding gezien om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan wat in de door [appellant] overgelegde e-mails over de woonsituatie staat. Daarvoor is mede van belang dat de inspecteurs voorafgaand aan hun bezoek hebben meegedeeld dat de bewoners niet verplicht zijn te antwoorden.
Heeft het college [appellant] terecht met een puntadres geregistreerd?
[locatie 1]
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977) moet bij de toepassing van de Wet brp, zoals is vermeld in de memorie van toelichting bij die wet, aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, blz. 115). Als iemand op meer dan één adres woont, is het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar het meest zal overnachten het woonadres en ingeval iemand niet op één of meer adressen woont, is het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten het woonadres. 6.1. Niet in geschil is dat er bij de voordeur op het adres [locatie 1] vijf naambordjes hingen en dat de naam van [appellant] daar niet op stond. Ook niet in geschil is dat [appellant] zelf heeft verklaard minder op het adres te zijn sinds een verblijf in het buitenland medio 2018.
Eén van de bewoners heeft op 15 maart 2019 bij de balie van de gemeente verklaard dat [appellant] zelf niet woonde op het adres [locatie 1]. Die verklaring heeft hij herhaald tegenover de inspecteurs tijdens hun bezoek op 21 augustus 2019. Daarnaast hebben twee andere bewoners los van elkaar op verschillende tijdstippen ook verklaard dat [appellant] niet woonde op het adres [locatie 1] en er ’s nachts niet sliep. Bijlage 2 van het Rapport buitendienst van 21 augustus 2019 is het verslag van het huisbezoek van de inspecteurs. Daarin is een beschrijving van de indeling van de woning opgenomen en van wat de inspecteurs in de kamers hebben gezien. De inspecteurs konden een deel van de inrichting van de kamer van [appellant] zien. Zij zagen daar een bank, twee stoelen, een bureau en -stoel, een tafeltje en een lage kast. Deze meubels zijn ook te zien op de foto’s die onder meer van de inrichting van de kamer van [appellant] zijn gemaakt en als Bijlage 4 zijn gevoegd bij het Rapport buitendienst. Verder lagen op de trap twee ongeopende brieven van de gemeente aan [appellant].
[appellant] stelt dat de bewoners niet hebben kunnen weten of hij er sliep omdat tussen de bewoners onderling weinig contact was. De Afdeling is het met het college eens dat die stelling eraan voorbijgaat dat de gemeenschappelijke keuken tegenover zijn kamer is en dat ook de kamer van één van de bewoners naast de zijne is.
De Afdeling is van oordeel dat het college zich, gezien de rapporten en de daarin opgenomen verklaringen en de beschrijving van de inrichting van de kamer van [appellant], terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de woning op [locatie 1] in de betreffende periode zijn woonadres was.
[locatie 2]
6.2. Het college heeft ook terecht het standpunt ingenomen dat niet is komen vast te staan dat [appellant] in de betreffende periode woonde op het adres [locatie 2]. Voor dat oordeel is volgens de Afdeling het volgende van belang.
Meerdere bewoners van het adres [locatie 1] hebben verklaard dat [appellant] feitelijk bij zijn partner op het adres [locatie 2] woont. Op de deur van dat adres staat ook de naam van [appellant] vermeld. In het Rapport buitendienst dat de inspecteurs hebben opgemaakt naar aanleiding van hun bezoek op 21 augustus 2019 staat weliswaar dat [appellant] en zijn partner met de inspecteurs hebben gesproken, maar zij hebben geweigerd de verslaglegging ervan te ondertekenen. [appellant] heeft ook niet toegestaan dat de inspecteurs de woning zouden betreden. In zoverre heeft [appellant] niet meegewerkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De inspecteurs hebben daardoor niet kunnen vaststellen of [appellant] hoofdzakelijk verblijft op het adres [locatie 2] of niet.
Conclusie
6.3. De hiervoor geschetste feiten en omstandigheden werpen te veel twijfel op dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar of gedurende drie maanden tenminste twee derde van de tijd op één van beide adressen overnachtte. Het college kon dus niet vaststellen op welk adres [appellant] woont. Het heeft daarom terecht het verzoek om correctie afgewezen en de registratie van [appellant] in de brp gewijzigd in een puntadres. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college, gezien de rapporten met bijlagen en de daarin opgenomen verklaringen, voldoende onderzoek heeft gedaan. In dit geval mocht het college een nader onderzoek naar de eventueel aanwezige persoonlijke spullen in de kamer van [appellant] achterwege laten.
6.4. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie en heeft dus terecht het beroep ongegrond verklaard.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Van Tuyll van Serooskerken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022
290