202203190/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 mei 2022 in zaak nr. NL22.7879 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
202203190/1/V3
Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De staatssecretaris heeft zijn besluit gebaseerd op meerdere gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware gronden 3c en 3i terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en dat deze de maatregel al kunnen dragen. Bewaringsgrond 3c is dat de vreemdeling eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Bewaringsgrond 3i is dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
2. In zijn eerste grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris grond 3i terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd omdat hij verklaard heeft niet te willen terugkeren naar Tunesië, heeft miskend dat terug willen keren iets anders is dan meewerken aan de terugkeer. De vreemdeling wenst liever niet terug te keren, maar in Nederland te blijven. Hij zal alleen, zoals hij heeft benadrukt, wel meewerken als hij geen keuze heeft en zal moeten terugkeren.
2.1. Hoewel het betoog van de vreemdeling dat er een verschil bestaat tussen willen terugkeren en meewerken aan de terugkeer op zichzelf klopt, leidt dit in zijn geval niet tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank over grond 3i onjuist is. Op de vreemdeling rust namelijk de plicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten (artikel 61 van de Vw 2000). In dit geval leidt de verklaring van de vreemdeling dat hij niet wil vertrekken, mogelijkerwijs tot de conclusie dat hij, indien daartoe gedwongen, zal meewerken aan de uitzetting. Maar die verklaring leidt ook tot de conclusie dat hij niet uit eigen beweging zal voldoen aan zijn verplichting tot zelfstandig vertrek. Dat wordt niet anders doordat de vreemdeling ook heeft gezegd dat hij uiteindelijk wel zal meewerken aan een gedwongen vertrek. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris grond 3i terecht ten grondslag heeft gelegd aan de maatregel. De grief faalt.
3. Ook de tweede grief faalt. Gelet op het feit dat grond 3i - naast grond 3c - in stand blijft en gelet op de overige feiten en omstandigheden van het geval, is de rechtbank, anders dan de vreemdeling in deze grief betoogt, terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden volstaan met een lichter middel dan bewaring.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2022
18-967