ECLI:NL:RVS:2022:185
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vijf vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2021. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 26 maart 2020 werd afgewezen. Hiertegen maakten zij bezwaar, maar dit bezwaar werd op 22 mei 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde op 2 maart 2021 dat het beroep van de vreemdelingen ongegrond was, waarop zij in hoger beroep gingen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. Het hoger beroep leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden. De Raad van State bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 januari 2022.