ECLI:NL:RVS:2022:1847

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
202200179/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bewijsvermoeden bij afvalstoffenverordening

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 1 oktober 2021 een besluit genomen tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Dit besluit volgde op de constatering dat op 6 september 2021 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 waren aangeboden. De betrokken doos werd aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer in Den Haag. Het college ging ervan uit dat de doos toebehoorde aan [appellant], omdat zijn naam en adres op het adreslabel stonden. [Appellant] betwistte echter dat de doos van hem afkomstig was en stelde dat hij niet degene was die het pakket had opgestuurd. Hij voerde aan dat het college niet had aangetoond dat hij de overtreder was.

Tijdens de zitting op 2 juni 2022 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door een gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Markerink en mr. F. Naghi-Zadeh. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college op basis van het adreslabel mocht aannemen dat [appellant] de overtreder was, tenzij hij het tegendeel aannemelijk maakte. De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet de overtreder was. Het college hoefde geen nader onderzoek te doen, en de enkele stelling van [appellant] dat hij in die periode niet in Den Haag was, was onvoldoende om zijn standpunt te onderbouwen.

De Afdeling verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juni 2022.

Uitspraak

202200179/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2021 heeft het college zijn beslissing om op 6 september 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 6 december 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2022, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Markerink en mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 6 september 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van het [locatie] in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellant] betwist dat de aangetroffen doos van hem afkomstig is. Hij stelt dat hij niet degene is geweest die het pakket heeft opgestuurd en dat hij nooit een bestelling heeft geplaatst bij het bedrijf dat op de doos staat. Daarbij voert hij aan dat het college niet heeft kunnen aantonen dat hij de overtreder is. Volgens hem is de omstandigheid dat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan, onvoldoende bewijs daarvoor en had het college nader onderzoek moeten doen. Ter zitting heeft hij verder aangevoerd dat hij de doos niet verkeerd kan hebben aangeboden omdat hij in die periode niet in Den Haag aanwezig was.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat hij de doos naast de ORAC heeft achtergelaten, maar mag het college uitgaan van de aanname dat hij de overtreder is en is het aan hem om het tegendeel aannemelijk te maken. Het college hoefde dan ook geen nader onderzoek te doen.
Met zijn stelling dat hij niet degene is geweest die het pakket heeft opgestuurd en dat hij nooit een bestelling heeft geplaatst bij het bedrijf dat op de doos staat, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is. Omdat de aangetroffen doos is geadresseerd aan zijn naam en adres, moet in beginsel worden aangenomen dat de doos op zijn adres is bezorgd, ook als hij zelf niet degene is geweest die de bestelling heeft geplaatst. [appellant] heeft verder geen argumenten aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij de doos niet heeft ontvangen. Tot slot heeft hij met zijn enkele, niet onderbouwde, stelling dat hij in die periode niet in Den Haag was, waarbij hij ook niet heeft vermeld van wanneer tot wanneer dat was, niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022
687