202202457/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kind, [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2022 in zaken nrs. NL22.3675 en NL22.3677 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 28 februari 2022 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 14 april 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn een Palestijns gezin dat in Dubai woonde. Moeder heeft de Jordaanse nationaliteit en de vader en het minderjarige kind zijn staatloos. Bij hun opvolgende asielaanvragen hebben de vreemdelingen een kopie van een document van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) van 2 juni 2021 over de beëindiging van hun verblijfsstatus daar overgelegd. Zij hebben op het formulier, M35-O, aangevinkt dat zij een origineel stuk daarvan hebben. De staatssecretaris heeft in het voornemen van 9 februari 2022 de vreemdelingen de gelegenheid geboden binnen één week de reden voor de asielaanvraag schriftelijk aan te vullen. Daarop hebben de vreemdelingen een zienswijze ingediend waarin wordt ingegaan op de reden van de asielaanvraag. Daarbij hebben zij herhaald dat zij bewijs hebben waaruit blijkt dat het recht op verblijf in Dubai feitelijk beëindigd is. Met zijn brief van 18 februari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen verzocht de originele versie van het document van de VAE over te leggen. Daarop hebben de vreemdelingen niet geantwoord. Dat laatste is het springende punt in deze procedure. De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvragen daarom buiten behandeling gesteld.
2. De vreemdelingen klagen in hun enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvragen buiten behandeling mocht stellen vanwege het niet overleggen van het originele document. Zij betogen dat de rechtbank een onjuiste toets heeft gehanteerd, omdat zij het oordeel van het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, niet heeft betrokken in haar oordeel. Daaruit volgt namelijk dat de vraag of een document origineel is, niet relevant is bij de ontvankelijkheidsbeoordeling. Bij die beoordeling hoeft alleen te worden gekeken of een overgelegd document nieuw is en of het nieuwe document de inwilliging van de opvolgende aanvraag aanzienlijk groter maakt.
2.1. De grief faalt. Het genoemde arrest van het Hof gaat namelijk over de criteria voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een opvolgend verzoek als bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder d, en artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en niet over de criteria voor de beoordeling van de buitenbehandelingstelling van een (opvolgend) verzoek. Het arrest LH heeft dus betekenis voor de manier waarop de staatssecretaris uitvoering geeft aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, waar het gaat om de vraag of de opvolgende aanvraag nieuwe elementen of bevindingen bevat. Maar in de zaak die nu ter beoordeling staat, gaat het om de vraag of de staatssecretaris de opvolgende aanvragen terecht buiten behandeling heeft gesteld en op een goede manier invulling heeft gegeven aan zijn bevoegdheid van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdelingen niet hebben gereageerd op de door de staatssecretaris geboden mogelijkheid alsnog het originele document over te leggen. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de vreemdelingen niet hebben weersproken dat het originele document van wezenlijk belang is voor de beoordeling van de asielaanvragen. Tegen deze vaststelling van de rechtbank zijn de vreemdelingen vervolgens ook niet in hoger beroep opgekomen. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht de asielaanvragen buiten behandeling heeft gesteld.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022
18-967