ECLI:NL:RVS:2022:1724

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
202105002/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2021, waarin hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris had op 20 december 2018 de aanvragen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 2 januari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing terecht had gehandhaafd, maar de vreemdelingen stelden dat de rechtbank ten onrechte bewijsstukken had genegeerd die na de beslissing op bezwaar waren ingediend.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank een te streng criterium heeft gehanteerd bij het beoordelen van de ingediende stukken en dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de mvv-aanvragen zijn afgewezen. De vreemdelingen hadden documenten overgelegd die de familierechtelijke relatie met hun referent onderbouwden, maar de staatssecretaris had deze onvoldoende in zijn beoordeling betrokken. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep gegrond is, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en verplicht de staatssecretaris om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

202105002/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2021 in zaak nr. 20/684 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 december 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Referent komt uit Soedan en heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij stelt dat de ene persoon voor wie hij een mvv-aanvraag heeft ingediend, zijn moeder is. Dat gaat om een mvv in het kader van nareis. Hij stelt dat de ander voor wie hij een mvv-aanvraag heeft ingediend, zijn jongere broer, geboren op [geboortedatum] 2004, is. Het gaat om een mvv met als doel verblijf als familie- en gezinslid in het kader van artikel 8 van het EVRM.
De staatssecretaris heeft in bezwaar de identiteit van de moeder aannemelijk geacht, maar niet die van de jongere broer. Verder heeft hij de afwijzing van de mvv-aanvraag voor de moeder gehandhaafd, omdat zij de familierechtelijke relatie tussen haar en referent niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft ook de afwijzing van de mvv-aanvraag voor de jongere broer gehandhaafd, omdat hij de aanvraag van de moeder heeft afgewezen en alleen daarom al geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.
Hoger beroep
In beroep ingediende stukken
2.       De vreemdelingen klagen in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de in beroep ingediende stukken, te weten de originele geboorteakte en het identiteitsdocument van de jongere broer, buiten beschouwing heeft gelaten, omdat deze zijn ingediend na de datum van het besluit op bezwaar. Volgens de vreemdelingen vormen deze stukken een nadere onderbouwing van wat zij al in de bezwaarfase hebben aangevoerd.
2.1.    De rechtbank heeft ten onrechte de in beroep overgelegde stukken buiten beschouwing gelaten, met als reden dat de bestuursrechter geen rekening mag houden met feiten en omstandigheden die de staatssecretaris niet heeft kunnen betrekken in zijn beoordeling, de zogenoemde ‘ex-tunctoetsing’. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379, onder 2.2 en verder) ontstaat er geen strijd met de ex-tunctoetsing indien de feiten waarover de stukken gaan zich voordeden op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar. Daar is in dit geval sprake van, omdat de door de vreemdelingen nader ingediende stukken gaan over de identiteit van de jongere broer. De rechtbank heeft dus een te streng criterium gehanteerd om te beoordelen of zij de stukken van na het besluit op bezwaar nog in de beoordeling mocht betrekken en deze ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
3.       De vreemdelingen klagen verder in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de mvv-aanvragen terecht heeft afgewezen. Zij voeren aan dat de staatssecretaris ten onrechte naar aanleiding van de door hen overgelegde documenten en gegeven verklaringen voor het ontbreken van andere documenten geen nader onderzoek heeft verricht naar de familierechtelijke relatie.
3.1.    In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of die vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. De staatssecretaris mag - gemotiveerd - aan de overgelegde documenten een verschillende bewijswaarde toekennen en belang hechten aan de verklaringen die een vreemdeling voor het ontbreken van documenten heeft gegeven.
3.2.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 2 januari 2020 ten onrechte niet overeenkomstig het uiteengezette beoordelingskader heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de gegeven verklaringen voor het ontbreken van documenten en met name voor het ontbreken van de geboorteakte van referent geen aanleiding geven voor het verrichten van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht Soedan van oktober 2019, het niet aannemelijk geacht dat referent geen geboorteakte heeft, omdat referent in Soedan op een koranschool heeft gezeten en daarvoor een geboorteakte nodig is. De staatssecretaris is ter zitting bij de rechtbank echter niet inhoudelijk ingegaan op het door de vreemdelingen gevoerde betoog dat een koranschool niet valt onder de in het ambtsbericht vermelde ‘overheidsdiensten zoals scholing en onderwijs’. De vreemdelingen hebben verder weliswaar geen documenten overgelegd waaruit de familierechtelijke relatie tussen referent en de moeder blijkt, maar de staatssecretaris heeft ten onrechte niet beoordeeld of zij, mede gelet op de andere relevante elementen, het voordeel van de twijfel verdienen.
De grief slaagt.
Horen
4.       De vreemdelingen betogen in de tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is en de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4.1.    De staatssecretaris mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 20 december 2018 en wat de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, mede bezien in het licht van wat onder 3.2 is overwogen, is niet aan deze maatstaf voldaan.
Ook deze grief slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 januari 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2021 in zaak nr. 20/684;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 2 januari 2020, [kenmerk] en [kenmerk];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter en mr. H.G. Sevenster en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022
488-966